ECLI:NL:GHSHE:2022:2507

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
200.308.822_01 en 200.308.822_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking en bekrachtiging uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2010. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 februari 2022 aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend door de gecertificeerde instelling (GI). De vader verzocht om vernietiging van deze beschikking en om afwijzing van het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing. Daarnaast heeft hij een verzoek ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 juni 2022 zijn zowel de vader als de GI en de moeder gehoord. De vader betoogde dat de uithuisplaatsing van de minderjarige niet noodzakelijk was en dat de GI onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige. De GI daarentegen stelde dat de ouders niet in staat waren om de zorgbehoeften van de minderjarige adequaat te vervullen, wat leidde tot de uithuisplaatsing.

Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing zowel ten tijde van het inleidend verzoek als thans nog steeds aanwezig zijn. Het hof heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging, omdat de hoofdzaak reeds werd behandeld. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, gezien de ernstige problematiek en de onduidelijke thuissituatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 juli 2022
Zaaknummers : 200.308.822/01 en 200.308.822/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/378246 / JE RK 22-34
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M. Engelen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M.G. Senssen-Franssen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 2 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 april 2022, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de GI in eerste aanleg tot (verlenging van de) machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt afgewezen (zaaknummer 200.308.822/01).
2.1.1.
De vader heeft tevens bij genoemd beroepschrift, bij wege van incident, het hof verzocht de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te schorsen totdat in de bodemprocedure op het hoger beroep is beslist (zaaknummer 200.308.822/02).
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 mei 2022, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 juni 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Engelen;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de moeder.
2.3.1.
De raad heeft bij brief d.d. 3 mei 2022 het hof bericht niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt. Het hof heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling en buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden met [minderjarige] gesproken, waarbij [minderjarige] een door hem voorgelezen tekst die hij had opgesteld, heeft voorgelezen en aan het hof heeft gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 20 januari 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 23 mei 2022;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vader op 3 juni 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is
- voor zover hier van belang- op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , [minderjarige] geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 1 augustus 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 31 juli 2022.
3.3.
Bij beschikking van 11 januari 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant aan de GI een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 11 januari 2022 tot 8 februari 2022 en heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek van de GI voor het overige aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd (het hof begrijpt: het nog openstaande deel van het verzoek toegewezen) met ingang van 8 februari 2022 tot 1 augustus 2022.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Ten aanzien van het schorsingsverzoek (zaaknummer 200.308.822/02):
3.6.
Omdat het hof in deze beschikking tevens uitspraak doet in de hoofdzaak heeft de vader geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling door het hof van zijn verzoek schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking. Dit brengt met zich dat de vader niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit verzoek.
In de hoofdzaak (zaaknummer 200.308.822/01):
3.7.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte geoordeeld dat de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] nog onverkort aanwezig is. Het inleidend verzoek van de GI is immers nauwelijks onderbouwd en de zaken zijn overdreven.
De rechtbank heeft ook ten onrechte geoordeeld dat het voor [minderjarige] noodzakelijk zou zijn om in een veilige en stabiele omgeving te verblijven - niet zijnde de woning van de vader - en jeugdhulp te krijgen. [broer] , de oudere broer van [minderjarige] , is jarenlang bij de vader uithuisgeplaatst geweest. De GI heeft daarbij aangegeven dat bij de vader sprake was van een rustige, stabiele en veilige thuissituatie. In september 2021 is ook [minderjarige] bij de vader gaan wonen. De gezinsvoogd heeft toen uitdrukkelijk verklaard dat het voor [minderjarige] ‘basisveilig’ was bij de vader. De eerder ingezette hulpverlening van MST-CAN heeft evenmin aangegeven dat de thuissituatie bij de vader niet goed zou zijn. Ook de door de vader voorgestelde netwerkplaatsing zou volgens de rechtbank niet voldoen.
[minderjarige] heeft sinds 11 januari 2022 in een nood- c.q. crisisopvang van [instantie 1] , locatie [locatie] in [plaats] verbleven. Hij kreeg daar echter geen professionele hulp of behandeling. Er is geen behandelplan voor [minderjarige] opgesteld. Dit is niet in het belang van [minderjarige] en in strijd met de bestreden beschikking waarin staat dat er hulp aan [minderjarige] moet worden geboden. [minderjarige] kreeg daar bovendien te maken met allerlei incidenten. [minderjarige] verblijft inmiddels bij [instantie 2] en gaat ieder weekend naar de vader of de moeder toe. Ook [instantie 2] heeft nog geen behandelplan voor [minderjarige] opgesteld waardoor het woonperspectief van [minderjarige] nog steeds onduidelijk is.
De vader bagatelliseert de door de GI geconstateerde zorgen over [minderjarige] niet en hij werkt de GI niet tegen. Hij heeft altijd open gestaan voor de inzet van hulpverlening. Deze hulpverlening kan echter ook vanuit de thuissituatie bij de vader worden ingezet, waarbij er tevens een contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder moet worden vastgesteld.
De rechtbank heeft tot slot ten onrechte de overige subsidiaire verzoeken van de vader afgewezen. Er moet een bijzondere curator worden benoemd om de belangen van [minderjarige] te waarborgen omdat zijn belangen door de GI niet voldoende worden gewaarborgd. De vader vindt ook een onafhankelijk onderzoek naar zijn geschiktheid om [minderjarige] zelf op te voeden nog steeds op zijn plaats.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan.
Beide ouders zijn op dit moment niet in staat om voldoende aan te sluiten bij de primaire (zorg)behoefte van [minderjarige] . Het lukt hen niet om samen voldoende rust, duidelijkheid en structuur te bieden aan [minderjarige] , ook niet met intensieve hulpverlening zoals MST-CAN. De strijd tussen de ouders blijft onophoudelijk aanwezig. [minderjarige] heeft laten zien dat hij door de onduidelijkheid en zijn klempositie tussen de ouders zo boos en gefrustreerd raakte dat er incidenten ontstonden. Het lukte [minderjarige] niet om vanuit de twee thuissituaties contact te hebben met beide ouders. Hij koos partij voor de ouder waarbij hij op dat moment woonde. De ouders kregen deze patronen ook met de inzet van hulpverlening niet doorbroken. [minderjarige] is daarom uithuisgeplaatst. De doelen van de uithuisplaatsing zijn om [minderjarige] een behandeling te bieden op een neutrale plek en onderzoek te doen naar zijn psychisch welbevinden en naar de beste woonsituatie voor [minderjarige] . De psychiater die betrokken was bij het MST-CAN-traject heeft zijn ernstige zorgen uitgesproken over [minderjarige] . [minderjarige] zou mogelijk een gevaar voor zichzelf of voor zijn omgeving vormen door de aanhoudende druk die hij heeft ervaren. De zorgen over [minderjarige] worden door de vader onvoldoende herkend en erkend. Het is noodzakelijk dat [minderjarige] vanuit zijn woonsituatie contact kan hebben met beide ouders.
De GI betwist dat zij de opvoedsituatie bij de vader voldoende zou vinden. De opvoedsituatie van [minderjarige] is altijd al zeer zorgelijk geweest. De GI heeft daarom MST-CAN ingezet. [broer] , de oudere broer van [minderjarige] , is vanwege de thuissituatie bij de vader later alsnog uithuisgeplaatst. De GI heeft de door haar geconstateerde zorgen over de thuissituatie bij de vader voldoende toegelicht in het inleidend verzoek.
[minderjarige] verbleef bij [instantie 1] weliswaar op een crisisplek, maar dit was wel een behandelgroep. De vader heeft op verschillende momenten geen toestemming gegeven voor de inschrijving van [minderjarige] op een andere, meer geschikte behandelplek, wat de doorstroom van [minderjarige] heeft bemoeilijkt. [minderjarige] heeft sinds de uithuisplaatsing contact met beide ouders, maar hij komt wel belast terug van deze contactmomenten. [minderjarige] is per 19 mei 2022 geplaatst op een behandelgroep van [instantie 2] . De GI erkent dat er thans ook door [instantie 2] nog geen behandelplan voor [minderjarige] is opgesteld, maar dit gebeurt meestal pas vier tot zes weken na de plaatsing. [instantie 2] heeft wel geconstateerd dat [minderjarige] een moeilijk te bereiken jongen is en dat hij het heel moeilijk vindt om mensen te vertrouwen. Naast behandeling van [minderjarige] op de groep is ook systeemtherapie voor de ouders nodig - mogelijk in combinatie met ‘de schottenaanpak’ - omdat de communicatie tussen hen heel moeizaam verloopt.
De subsidiaire verzoeken van de vader dienen te worden afgewezen. Vanuit de ondertoezichtstelling is het doen van onderzoek naar een mogelijke thuisplaatsing de primaire opdracht van de GI. Bij het woonperspectief van [minderjarige] wordt, wanneer een (volledige) thuisplaatsing van [minderjarige] niet haalbaar is, ook gekeken naar mogelijkheden die dicht bij [minderjarige] staan, zoals een plaatsing bij zijn halfbroer. De GI heeft voldoende oog voor de belangen van [minderjarige] waardoor de aanstelling van een bijzondere curator overbodig is.
3.9.
De moeder voert tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
Een plaatsing op een neutrale plek waarbij [minderjarige] hulp krijgt is voor [minderjarige] het beste. [minderjarige] zit heel erg klem tussen zijn ouders. Hij wil bij beide ouders zijn. In de periode dat [minderjarige] bij de vader verbleef heeft de vader hem erg belast. De moeder maakt zich er dan ook ernstige zorgen over dat de vader nu vooral bezig is om [minderjarige] bij hem thuis geplaatst te krijgen en hij [minderjarige] hiermee ook belast. [minderjarige] zit op dit moment beter in zijn vel omdat hij nu contact heeft met allebei zijn ouders. De moeder vindt ook dat zij samen met de vader hulp nodig heeft om de onderlinge communicatie te verbeteren. De moeder en de vader staan als ouders niet ‘achter elkaar’, waardoor het hen als ouders niet lukt.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.
Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep volgt dat er bij [minderjarige] is sprake van ernstige kindeigen problematiek waardoor hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. [minderjarige] heeft een IQ van 66, is dyslectisch en gaat naar het speciaal onderwijs. Ook bestaat er bij [minderjarige] een vermoeden van hechtingsproblematiek / een hechtingstrauma. Verder is er tussen de ouders van [minderjarige] sprake van een hevige ex-partnerstrijd die al jaren voortduurt, waardoor [minderjarige] klem zit tussen de ouders en bij hem sprake is van een ernstig loyaliteitsconflict. Dit loyaliteitsconflict heeft er in geresulteerd dat [minderjarige] niet vanuit de thuissituatie bij de vader of de moeder contact kan hebben met de andere ouder en hij dan ieder contact met de andere ouder afwijst. De door de ouders binnen het vrijwillig kader ingeschakelde hulpverlening en de later door de GI binnen het kader van de ondertoezichtstelling ingeschakelde hulpverlening (waaronder de meest intensieve vorm van ambulante hulpverlening een MST-CAN-traject) hebben er niet voor kunnen zorgen dat [minderjarige] niet langer klem zit tussen de ouders en dat [minderjarige] niet langer in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Integendeel, de kinder- en jeugdpsychiater B. Lardinoije - die [minderjarige] in het kader van het MST-CAN-traject heeft gezien - heeft zijn ernstige zorgen uitgesproken over de geestelijke toestand van [minderjarige] . Uit het verslag van het psychiatrisch consult dat op 4 oktober 2021 heeft plaatsgevonden volgt dat bij [minderjarige] sprake is van forse agressie en hij veelvuldig suïcidale uitspraken doet. [minderjarige] heeft volgens de kinder- en jeugdpsychiater beperkte cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden. Hij staat fors onder druk en wordt in emotioneel en cognitief opzicht fors overvraagd. [minderjarige] reageert op stress met agressie naar anderen en zichzelf. Het risico op agressie naar anderen en op suïcidale acties lijkt minder wanneer [minderjarige] rust ervaart. Voor [minderjarige] ontstaat er meer rust door duidelijkheid, overzichtelijkheid, voorspelbaarheid en wanneer hij kan functioneren passend bij zijn ontwikkelingsniveau. Ook de kinder- en jeugdpsychiater heeft geconstateerd dat [minderjarige] in de knel zit door de complexe gezinssituatie, die voor hem extra complex is vanwege zijn beperktere copingvaardigheden. Uit de voornoemde feiten en omstandigheden volgt dat de kinderrechter de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] als een ultimum remedium heeft ingezet om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] af te wenden.
Het hof is eveneens van oordeel dat gelet op voornoemde feiten en omstandigheden ten tijde van het inleidend verzoek van de GI (ex tunc) de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk was in het belang van zijn verzorging en opvoeding en tot onderzoek van diens geestelijke gesteldheid.
3.10.3.
Het hof is verder van oordeel dat thans (ex nunc) nog steeds aan de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] als bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW wordt voldaan. Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige] tot 19 mei 2022 in een nood- c.q. crisisopvang van [instantie 1] heeft verbleven. Weliswaar heeft daar geen individuele behandeling van [minderjarige] plaatsgevonden, maar hij verbleef wel op een behandelgroep en de uithuisplaatsing heeft er vrij snel voor gezorgd dat [minderjarige] inmiddels contact heeft met beide ouders en dat zijn weerstand tegen één van zijn ouders inmiddels is verdwenen. [minderjarige] verblijft nu ieder weekend afwisselend bij de vader en de moeder. Per 19 mei 2022 is [minderjarige] geplaatst op een behandelgroep van [instantie 2] . Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat ook [instantie 2] nog geen behandelplan voor [minderjarige] heeft opgesteld maar wel is daarbij duidelijk geworden wat de behandeling van [minderjarige] gaat inhouden. De GI heeft onder meer verklaard dat [minderjarige] bij [instantie 2] behandeld gaat worden voor zijn kindeigen problematiek en dat ook voor de ouders systeemtherapie gaat worden ingezet om de onderlinge communicatie tussen hen te verbeteren. Verder overweegt de GI om binnen de ondertoezichtstelling ‘de schotten-aanpak’ bij de ouders toe te gaan passen. Het hof gaat er vanuit dat de GI de tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gedane toezegging dat het behandelplan van [minderjarige] binnen vier tot zes weken na de plaatsing van [minderjarige] bij [instantie 2] op schrift wordt gesteld, zal nakomen.
Hoewel [minderjarige] inmiddels contact heeft met beide ouders acht het hof deze positieve ontwikkeling nog te prematuur om de uithuisplaatsing van [minderjarige] op dit moment al te kunnen beëindigen. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat de behandeling van de kindeigen problematiek van [minderjarige] nog niet is begonnen. Anders dan de vader in hoger beroep heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de behandeling van [minderjarige] niet vanuit de thuissituatie bij de vader of de moeder kan plaatsvinden omdat de eerder ingezette intensieve hulpverlening vanuit de thuissituatie in het verleden onvoldoende is gebleken om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] af te kunnen wenden. Het hof acht daarom de uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds noodzakelijk om de prille positieve ontwikkeling van [minderjarige] vast te houden en verder uit te bouwen.
Het hof voegt daar nog aan toe dat de insteek van de GI, zoals de GI ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog eens heeft bevestigd, is toe te werken naar een terugplaatsing van [minderjarige] bij één van de ouders. Bij welke ouder [minderjarige] op termijn kan worden teruggeplaatst is op dit moment nog niet duidelijk en zal mede afhankelijk zijn van het verloop van het behandeltraject van [minderjarige] bij [instantie 2] en de nog in te zetten systeemtherapie
3.10.4.
Het hof wijst tot slot, evenals de rechtbank, de subsidiaire verzoeken van de vader - voor zover in hoger beroep nog aan de orde en overigens niet opgenomen in het petitum van het beroepschrift - af. De GI zal binnen het onderzoek naar een mogelijke terugplaatsing van [minderjarige] bij één van de ouders ook de opvoedsituatie bij de vader beoordelen. Het hof is daarom van oordeel dat een onafhankelijk onderzoek naar de opvoedsituatie bij de vader geen meerwaarde heeft. Verder ziet het hof evenmin aanleiding om een bijzondere curator voor [minderjarige] te benoemen, omdat onvoldoende is gesteld of gebleken is dat de belangen van [minderjarige] door de GI onvoldoende worden behartigd. De enkele niet onderbouwde stelling van de vader dat de GI de belangen van [minderjarige] niet voldoende waarborgt is - mede gelet op de onderbouwde betwisting hiervan door de GI - daartoe onvoldoende.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.308.822/02:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 februari 2022.
in de zaak met zaaknummer 200.308.822/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 februari 2022;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, A.M. Bossink en N. Veenendaal en is op 21 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.