ECLI:NL:GHSHE:2022:2499

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
200.309.648_01 en 200.309.661_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder en afwijzing verzoek opa om tot voogd benoemd te worden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2019. De moeder had in hoger beroep verzocht om de vernietiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het gezag van zowel de moeder als de vader was beëindigd en de GI tot voogd was benoemd. De moeder stelde dat zij onvoldoende kansen had gekregen om haar opvoedvaardigheden te tonen en verzocht om een deskundigenonderzoek. De opa van het kind verzocht om benoeming tot voogd, mocht het gezag van de moeder worden beëindigd. Het hof heeft beide zaken gevoegd behandeld en geconcludeerd dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor het kind, waardoor het gezag van de moeder moest worden beëindigd. Het hof oordeelde dat de aanvaardbare termijn voor het herstel van de situatie voor het kind was verstreken en dat het in het belang van het kind was om duidelijkheid te krijgen over zijn opgroeiperspectief. De verzoeken van zowel de moeder als de opa zijn afgewezen, en de GI is benoemd tot voogd. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, met de nadruk op het belang van contactherstel tussen de moeder en het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 juli 2022
Zaaknummers : 200.309.648/01
200.309.661/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/295670/FA RK 21-3157 & C/03/298966/FA RK 21-4515
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. D.M.J.M.G. Cuijpers,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
en in de zaak in hoger beroep van:
[opa],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: opa (mz),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R.A.J. van der Leeuw,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
De moeder en de opa worden over en weer in elkaars zaak als belanghebbende aangemerkt.
Als belanghebbenden worden verder in beide zaken aangemerkt:
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij het hof onbekend adres,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
en
[pleegmoeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder.
Deze zaken gaan over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 25 januari 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak van de moeder (200.309.648/01)
2.1.
Bij beroepschrift van 21 april 2022, met producties, ingekomen bij het hof op 22 april 2022, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende te bepalen:
1. het verzoek tot de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] en de benoeming van de GI tot voogdes over [minderjarige] af te wijzen;
2. het verzoek van de moeder tot een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv toe te wijzen en om het NIFP opdracht te geven onderzoek te verrichten over de door de moeder in randummer 37 van het beroepschrift geformuleerde onderzoeksvragen en aan het hof hierover te rapporteren en adviseren, waarvan de kosten door ’s Rijks kas zullen worden opgedragen, kosten rechtens.
2.1.1.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof haar verzoek verduidelijkt, in die zin dat haar verzoek alleen ziet op beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] , en niet ook op dat van de vader.
2.2.
De GI heeft op 19 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De raad heeft op 10 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het V8-formulier van 2 mei 2022 van de advocaat van de moeder, met bijlagen;
-het V8-formulier van 22 mei 2022 van de advocaat van de moeder, met bijlage;
- het V8-formulier van 23 mei 2022 van de advocaat van de opa;
- het V6-formulier van 13 juni 2022 met bijlagen, van de advocaat van de moeder.
In de zaak van de opa (200.309.661/01)
2.5.
Bij beroepschrift van 22 april 2022, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de opa verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat uitsluitend voor zover het gezag van de ouders wordt beëindigd, de opa met de voogdij over [minderjarige] wordt belast.
2.6.
De GI heeft op 19 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
2.7.
De raad heeft op 10 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
2.8.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het V6-formulier van 3 mei 2022, met bijlagen, van de advocaat van opa;
- het V8-formulier van 20 mei 2022 van de advocaat van de moeder.
2.9.
Het hof heeft beide zaken gevoegd behandeld tijdens de mondelinge behandeling op
20 juni 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de opa, bijgestaan door zijn advocaat;
- de pleegmoeder,
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.9.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend, maar is niet de biologische vader van [minderjarige] .
3.3.
[minderjarige] staat met ingang van 4 maart 2020 onder toezicht van de GI. Deze maatregel is nadien telkens verlengd.
3.4.
[minderjarige] is met ingang van 7 april 2020 op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst. [minderjarige] verblijft sinds 9 juni 2020 in het huidige, perspectiefbiedende pleeggezin.
3.5.
De moeder en de vader oefenden tot aan de bestreden beschikking gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] beëindigd, de GI tot voogd benoemd en het verzoek van de moeder om een NIFP-onderzoek te gelasten afgewezen. Het verzoek van de opa om als voogd over [minderjarige] te worden benoemd is afgewezen.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder wil het gezag over [minderjarige] houden. Hoewel de moeder erkent dat er sprake is van een ernstige ontwikkelings-bedreiging van [minderjarige] , is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] nog niet verstreken. De moeder vindt dat zij geen eerlijke kans heeft gekregen om te laten zien dat zij in staat is om zelf voor [minderjarige] te zorgen. De GI heeft namelijk geen deskundige en passende hulp aangeboden die aansloot bij de moeder en [minderjarige] . Aangezien de mogelijkheden van de moeder onvoldoende in kaart zijn gebracht verzoekt de moeder een NIFP-onderzoek te gelasten om zicht te krijgen op de rol van de moeder en/of opa om [minderjarige] te kunnen verzorgen en opvoeden. Van belang daarbij is dat het op dit moment met de moeder goed gaat; de eerdere contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] zijn goed verlopen, de moeder heeft inmiddels een eigen appartement en er is bewindvoering. De moeder wil graag dat het contact tussen haar en [minderjarige] wordt hervat.
3.9.
De opa voert – kort samengevat – het volgende aan. De opa wil graag de voogdij over [minderjarige] uitoefenen in het geval het hof zou besluiten het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen. Het is belangrijk dat [minderjarige] opgroeit binnen de familie en de opa wil dit graag op zich nemen. De opa geeft aan dat hij bij het nemen van beslissingen over [minderjarige] de belangen van [minderjarige] en de moeder gescheiden kan houden.
3.10.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. Hoewel de wensen vanuit de moeder en de opa gezien invoelbaar zijn, dient het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd te worden. De mogelijkheden van de moeder zijn de afgelopen periode voldoende in kaart gebracht. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken en het is niet in zijn belang om het hechtingsproces dat hij bij de pleegmoeder is aangegaan nu nog te doorbreken. Het perspectief van [minderjarige] ligt daarom in het gezin waar hij al geruime tijd woont. Het is van belang dat [minderjarige] de komende periode gaat voelen dat hij mag opgroeien op de plek waar hij nu verblijft, zonder dat dit basisgevoel van veiligheid aan het wankelen kan worden gebracht. De wens van opa om de voogdij op zich te nemen en uiteindelijk ook zelf voor [minderjarige] te willen zorgen, staat hier haaks op. Het is van belang dat er de komende periode ingezet wordt op herstel van het contact tussen [minderjarige] en de moeder.
3.11.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. Doordat de moeder vanaf het begin weerstand heeft gehad richting de GI en strijd heeft gevoerd is het niet gelukt om met de moeder tot samenwerking te komen en de zorgen met de moeder te bespreken. Ondanks alle pogingen hiertoe is de hulpverlening niet van de grond gekomen of voortijdig beëindigd. De moeder blijft terugkomen op haar wens naar een nieuw feitenonderzoek naar de situatie ten tijde van de uithuisplaatsing, terwijl dat op dit moment niet meer ter zake doet. Het gezag van de moeder over [minderjarige] dient beëindigd te worden. De GI staat achter het door de raad genoemde belang van het hervatten van het contact tussen de moeder en [minderjarige] .
3.12.
De pleegmoeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De pleegmoeder vindt het positief dat de moeder aangeeft aan zichzelf aan het werken te zijn. Met [minderjarige] gaat het goed in het pleeggezin en hij is daar gehecht. De pleegmoeder betreurt het dat de samenwerking moeizaam verloopt. De pleegmoeder zou uiteindelijk het liefste zelf het gezag over [minderjarige] willen uitoefenen.
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.13.2.
Evenals de rechtbank, en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en waardering tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de vereisten van artikel 1:266 BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.13.3.
Gebleken is dat [minderjarige] al vanaf het moment van zijn geboorte in een onrustige en onveilige situatie terecht is gekomen. Zo heeft de moeder tijdens de zwangerschap alcohol, cannabis en cocaïne gebruikt, waarna [minderjarige] onder invloed van cocaïne is geboren en ontwenningsverschijnselen had. Na een verblijf van een aantal weken in het ziekenhuis mocht [minderjarige] aanvankelijk met de moeder mee naar huis. Gebleken is dat de situatie voor [minderjarige] daar onvoldoende veilig was, zodat [minderjarige] op 17 maart 2020 met spoed uit huis is geplaatst. Na een hele korte thuisplaatsing bij de moeder is [minderjarige] in april 2020 opnieuw met spoed uit huis geplaatst. [minderjarige] verblijft sinds juni 2020 in het gezin bij de pleegmoeder. Dit betekent dat [minderjarige] in zijn nog jonge leven al vaak van verblijfplaats is gewisseld. In de periode na de uithuisplaatsing is ingezet op het verkrijgen van inzicht in de opvoedvaardigheden van de moeder. Dit is niet (of slechts in beperkte mate) gelukt, omdat de moeder onvoldoende heeft meegewerkt aan de hulpverlening. Ook is tot op heden onduidelijk gebleven wie de biologische vader is van [minderjarige] . Daar komt bij dat de moeder al lange tijd het contact tussen haarzelf en [minderjarige] afhoudt, omdat zij dit niet aankan. Dit alles heeft tot gevolg dat er niet gewerkt kon worden aan een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Het hof is, gelet op voorgaande, van oordeel dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] . Dit wordt door de moeder niet betwist.
De moeder voert aan dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] nog niet verstreken is en dat zij onvoldoende de kans heeft gekregen om te laten zien dat zij in staat is om zelf voor [minderjarige] te zorgen. Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is echter gebleken dat de moeder de aangeboden hulpverlening, zoals hiervoor reeds vermeld, onvoldoende heeft geaccepteerd. Dit was bijvoorbeeld het geval bij Bemoeizorg en Psyq. Ook is er volgens de GI sprake van een zeer moeizame samenwerking met de moeder, waarbij het de moeder met regelmaat niet is gelukt zich aan de gemaakte afspraken te houden en zijn er daarnaast volgens de GI forse zorgen over de gemoedstoestand van de moeder, met name over haar uitlatingen over suïcide. De raad heeft voorts aangegeven dat het een al jarenlang terugkerend patroon is dat de moeder met enige regelmaat van de radar verdwijnt en dan onbereikbaar is. Het hof heeft bij de beoordeling betrokken dat de afwezigheid van het contact tussen de moeder en [minderjarige] eveneens belemmerend is geweest om zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de moeder. Daar komt bij dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft aangegeven geen hulpvraag te hebben als het gaat over haar opvoedvaardigheden. Dit alles betekent dat er nog steeds geen zicht is gekomen op de opvoedmogelijkheden van de moeder, er tegelijkertijd wel heel veel zorgen zijn over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de moeder thuis en [minderjarige] inmiddels al twee jaar bij de pleegmoeder woont. Deze plek is voor hem perspectief biedend en het gaat goed met [minderjarige] in het pleeggezin.
Het hof acht het, alles overziende, van belang dat [minderjarige] nu eindelijk rust mag gaan ervaren over waar hij opgroeit en dat hij daardoor de kans krijgt om zich ongestoord te hechten aan de pleegmoeder. Het basisgevoel van veiligheid dat [minderjarige] nu ervaart mag, zoals de raad dat aangeeft, ook volgens het hof niet meer aangetast worden. Het hof acht het daarom niet aanvaardbaar dat [minderjarige] nog langer in onzekerheid blijft over waar hij mag opgroeien. Dat betekent dat de aanvaardbare termijn waarbinnen [minderjarige] nog in onzekerheid over zijn opgroeiperspectief kan verkeren is verstreken. Het belang van [minderjarige] om duidelijkheid te krijgen over waar hij op mag groeien weegt zwaarder dan het belang van de moeder om met het gezag belast te blijven.
3.13.4.
Het hof is voorts van oordeel dat voortzetting van het gezag schadelijk is voor [minderjarige] . Daar waar onze wetgever ervan uitgaat dat het gezag beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind. In de rechtspraak van het EHRM (EHRM 6 oktober 2015 N.P./Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66) wordt ten aanzien van een gezagsbeëindiging het volgende overwogen.
“The deprivation of parental rights is a particularly far-reaching measure which deprives a parent of his or her family life with the child and is inconsistent with the aim of reuniting them. Such measures should be applied only in exceptional circumstances and can only be justified if they are motivated by an overriding requirement pertaining to the child’s best interests […].
66. In identifying the child’s best interests in a particular case, two considerations must be borne in mind: firstly, it is in the child’s best interests that his ties with his family be maintained except in cases where the family has proved particularly unfit; and secondly, it is in the child’s best interests to ensure his development in a safe and secure environment […]. It is clear from the foregoing that family ties may only be severed in very exceptional circumstances and that everything must be done to preserve personal relations and, where appropriate, to “rebuild” the family […]. It is not enough to show that a child could be placed in a more beneficial environment for his upbringing […]. However, where the maintenance of family ties would harm the child’s health and development, a parent is not entitled under Article 8 to insist that such ties be maintained.”In latere jurisprudentie van het EHRM (waaronder EHRM 30 november 2017, Strand Lobben/Noorwegen nr. 37283/13) wordt deze lijn bevestigd.
3.13.5.
Uit de stukken en hetgeen de moeder heeft verklaard blijkt dat de moeder niet instemt met het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin. De moeder wil uiteindelijk het liefste zelf voor [minderjarige] zorgen, en verzoekt ook mede om die reden een deskundigenonderzoek. De voortzetting van de familieband met de moeder, in die zin dat zij het gezag zou behouden over [minderjarige] , is schadelijk voor [minderjarige] en niet in zijn belang gelet op al hetgeen hiervoor reeds is overwogen. [minderjarige] moet nu de rust kunnen ervaren dat hij op mag groeien in het pleeggezin.
3.13.6.
Alle genoemde omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke voorwaarden om tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] te komen en dat artikel 8 EVRM en de jurisprudentie van het EHRM hier niet aan in de weg staan.
Deskundigenonderzoek
3.13.7.
In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, benoemt de rechter op grond van artikel 810a lid 2 Rv op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
3.13.8.
De moeder wil dat een deskundigenonderzoek wordt uitgevoerd waarmee, onder meer, een nieuw feitenonderzoek wordt verricht naar de omstandigheden waaronder [minderjarige] uit huis is geplaatst en welke mogelijkheden er zijn om [minderjarige] weer bij de moeder thuis te plaatsen. Hieruit blijkt dat de moeder niet ondubbelzinnig instemt, zoals zij overigens ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard, met het verblijf van [minderjarige] bij de pleegmoeder. De moeder wil immers dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen. Hoewel die wens op zichzelf invoelbaar is vanuit de moeder gezien, is dit niet meer in het belang van [minderjarige] , omdat de aanvaardbare termijn is verstreken. Zoals hiervoor is aangegeven heeft [minderjarige] nu behoefte aan rust en duidelijkheid over waar hij op mag groeien. Mocht uit het deskundigenonderzoek al blijken dat de moeder over voldoende opvoedvaardigheden beschikt, dan kan dat niet meer mede leiden tot de beslissing in deze zaak, omdat de aanvaardbare termijn is verstreken. Dat betekent dat het hof het verzoek van de moeder zal afwijzen.
Benoeming voogd
3.13.9.
Aangezien beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechter op grond van artikel 1:275 lid 1 BW een voogd over hem te benoemen.
3.13.10.
De opa heeft verzocht om de voogdij over [minderjarige] te mogen uitoefenen voor het geval het hof zou besluiten het gezag over de moeder te beëindigen. Het hof acht dit niet in het belang van [minderjarige] , omdat dit naar verwachting van het hof tot (nog meer) spanningen binnen de familie zal gaan leiden. De GI heeft bovendien aangegeven niet het vertrouwen te hebben dat wanneer de opa de voogdij over [minderjarige] uitoefent hij voldoende naar het belang van [minderjarige] kan kijken. Het hof acht het daarom van belang dat de GI, als neutrale instantie, de voogdij over [minderjarige] op zich neemt.
3.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen. Beëindiging van het gezag betekent niet dat de band tussen de moeder en [minderjarige] wordt doorbroken of dat de moeder geen rol van betekenis meer speelt in het leven van [minderjarige] . De moeder blijft de moeder van [minderjarige] en zal altijd een belangrijke rol in zijn leven blijven spelen. Het hof acht het wel van groot belang dat de komende periode ingezet wordt op contactherstel tussen [minderjarige] en de moeder. Hoewel het verdriet van de moeder op zichzelf begrijpelijk is, is het voor [minderjarige] van belang dat de moeder zich weer openstelt voor contact met [minderjarige] en dat zij een goed en regelmatig contact met elkaar kunnen hebben.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , van 25 januari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en P.M.M. Mostermans en is op 21 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.