ECLI:NL:GHSHE:2022:2492

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
200.303.859_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en omgangsregeling van minderjarigen na beëindiging gezamenlijk gezag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder verzocht om vernietiging van de beschikking waarin het gezamenlijk gezag over haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], was beëindigd en het gezag aan de vader was toegewezen. De moeder stelde dat er geen grond was voor deze beslissing en vroeg om een zorgregeling. De vader verzocht het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 juni 2022 zijn beide ouders, hun advocaten, vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om op een goede manier invulling te geven aan haar gezag, mede door haar psychische problemen en het gebrek aan contact met de kinderen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezamenlijk gezag is beëindigd en het gezag aan de vader is toegewezen. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 juli 2022 (bij vervroeging)
Zaaknummer: 200.303.859/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/369622 / FA RK 21-1560
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. L.H.M. van Rosendaal.
Deze zaak gaat over:
-
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze procedure is aangemerkt:
de
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 december 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
het inleidend verzoek van de vader tot beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over de kinderen en dat de vader voortaan alleen wordt belast met het gezag over kinderen, alsnog wordt afgewezen;
tussen de moeder en de kinderen een zorgregeling gaat gelden van eens per vier weken twee uur, dan wel eens per zes weken twee uur, al dan niet begeleid, dan wel dat deze zorgregeling gaat gelden tussen [minderjarige 2] en de moeder, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 maart 2022, heeft de vader verzocht het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. P.A.J. van Putten;
-de vader, bijgestaan door mr. L.H.M. van Rosendaal;
-de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 augustus 2021.
2.5.
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. [minderjarige 1] heeft hiervan gebruik gemaakt en voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de voorzitter buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden met haar gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben met elkaar
samengewoond. De relatie van partijen is begin 2014 definitief geëindigd.
Uit de relatie van partijen zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend.
De vader en de moeder hebben sinds 2011 samen het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vader.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een halfbroer van moederszijde, [halfbroer] .
[minderjarige 1] heeft sinds 2018 geen tot nauwelijks contact meer met de moeder.
In 2019 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI.
De vader is in 2019 met instemming van de GI vanuit [plaats 1] naar [plaats 2] verhuisd.
[minderjarige 2] heeft sinds eind mei 2020 ook geen tot nauwelijks contact meer met de moeder.
i. De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is op 4 januari 2022 geëindigd.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
  • het gezamenlijk gezag van de ouders over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd en bepaald dat het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voortaan aan de vader alleen toekomt;
  • het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vrouw heeft in hoger beroep twee grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:
  • het gezag (grief 1);
  • een omgangsregeling (grief 2).
3.5.
Het hof zal de onderwerpen hierna bespreken. Alvorens hiertoe over te gaan merkt het hof op dat de vrouw ter mondelinge behandeling in hoger beroep haar grief met betrekking tot de afwijzing van haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling heeft ingetrokken. Nu de moeder haar grief ter zake niet handhaaft, zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard in dit verzoek.
Gezag
3.6.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag beëindigd. Hiervoor is geen grond. De rechtbank doet voorkomen alsof uit de stukken zou zijn gebleken dat er door de moeder in het kader van het gezamenlijk ouderlijk gezag geen medewerking is verleend aan beslissingen die op dat moment in het belang van de kinderen noodzakelijk waren, waardoor er niet in hun belang is gehandeld. Hiervan is geenszins iets gebleken alsook niet door de vader aangevoerd noch onderbouwd. Wat de rechtbank doet is zinspelen op eventuele toekomstige omstandigheden die zich voor zouden kunnen doen mogelijkerwijs op het moment dat de ondertoezichtstelling zou eindigen in januari 2022, waardoor ouders op elkaar zijn aangewezen zonder dat er regie wordt gevoerd door een jeugdbeschermer.
3.7.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan. De rechtbank heeft juist geoordeeld en heeft op terechte gronden het gezamenlijk gezag beëindigd. De minimaal noodzakelijke basis voor gezamenlijke gezagsuitoefening ontbreekt door de verstoorde verhouding tussen partijen, het gebrek aan vertrouwen in de moeder bij zowel de vader als de kinderen en het gebrek aan iedere vorm van (constructieve) communicatie. Niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd verbetering zal komen. De problematiek van de moeder is nog steeds actueel. Van belang is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kwetsbare kinderen zijn. Zij hebben veel meegemaakt en hun vertrouwen in de moeder is minimaal. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het, mede gelet op de kwetsbaarheid van de kinderen en dat wat zij in hun leven hebben meegemaakt, de vader in staat moet worden gesteld datgene te doen dat in het belang van de kinderen is en om zaken tijdig voor hen te regelen. Ook na de zitting in eerste aanleg is geen sprake geweest van een positieve ontwikkeling in het contact tussen de moeder en de vader en de kinderen. De moeder laat geen enkele gedragsverandering zien. De vader heeft gemerkt dat de kinderen een bepaalde rust ervaren sinds de uitspraak van de rechtbank.
3.8.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. Het gaat goed met de kinderen. Zij hebben in de 2,5 jaar dat de GI betrokken is geweest bij het gezin een enorme groei doorgemaakt. De vader heeft het goed op orde. De kinderen hebben de benodigde hulp gekregen. Reden waarom de ondertoezichtstelling begin dit jaar is geëindigd.
3.9.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader te laten. De kinderen zijn kwetsbaar. De moeder heeft als gevolg van haar eigen problematiek de ontwikkeling van de kinderen niet goed kunnen volgen. Er is daardoor een grote afstand ontstaan tussen de moeder en de kinderen. Het is daarom belangrijk dat de vader alleen met het gezag belast blijft.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter kan bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.10.2.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
3.10.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof - na eigen onderzoek en waardering - overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat de vader met het eenhoofdig ouderlijk gezag over hen belast wordt. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.10.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn kwetsbare kinderen die in hun leven al erg veel hebben meegemaakt. Bij allebei is de diagnose hechtingsproblematiek en PTSS vastgesteld. Bij [minderjarige 2] is de diagnose autisme vastgesteld. [minderjarige 1] heeft speltherapie gehad en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een EMDR behandeling ondergaan. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de kinderen de laatste jaren een enorme groei hebben doorgemaakt in hun ontwikkeling. Dit heeft er mede toe geleid dat begin dit jaar de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] na drie jaar is beëindigd. Om deze positieve ontwikkeling te waarborgen is het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk dat de vader alleen het gezag over hen uitoefent. Als gevolg van haar eigen problematiek is de moeder niet in staat om op een goede manier invulling te geven aan haar gezag. Zij heeft vanwege haar psychische gesteldheid al een aantal jaar nauwelijks contact met de kinderen. Zij weet daardoor niet wat zij nodig hebben; zij kent de kinderen daarvoor onvoldoende. Het hof vindt het positief dat partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep met elkaar hebben afgesproken dat (de advocaat van) de moeder contact zal opnemen met stichting WIJeindhoven teneinde de mogelijkheden te verkennen naar een vorm van contactherstel tussen de moeder en de kinderen. Dat er mogelijk in de toekomst enig contact tussen de moeder en de kinderen zal zijn, maakt de beslissing over het gezag echter niet anders.
3.10.5.
Uit het voorgaande volgt dat de grief van de moeder niet slaagt. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 september 2021 wat betreft de beslissing over het gezag;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.P. de Beij en K.A. Boshouwers en is op 21 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.