ECLI:NL:GHSHE:2022:2439

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.287.350_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van geldlening en schuldoverneming tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een eerder vonnis van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een overeenkomst van geldlening die is aangegaan tussen [appellant] en [persoon A], waarbij [persoon A] in de jaren 2010 tot 2012 verschillende bedragen aan [appellant] heeft uitgeleend voor de ontwikkeling van een uitvinding. De overeenkomst van geldlening werd op 11 juni 2013 schriftelijk vastgelegd, waarin onder andere werd afgesproken dat [appellant] het geleende bedrag van € 90.000,- op 31 december 2017 zou terugbetalen.

[geïntimeerde], opgericht op 11 juni 2013, heeft de vordering uit hoofde van de overeenkomst van geldlening aan [appellant] gecedeerd. In eerste aanleg heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 117.585,23, inclusief rente en proceskosten. [appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis.

Het hof heeft de grieven van [appellant] gegrond verklaard en vastgesteld dat de rechtsverhouding met betrekking tot de geldlening met wederzijdse instemming is overgedragen aan [de vennootschap 2] via VL Holding. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] geen partij meer is bij de geldlening en dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet toewijsbaar zijn. Het bestreden vonnis is vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.287.350/01
arrest van 19 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.W. van der Heijden te Vught,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 mei 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/270876 / HA ZA 19-576 gewezen vonnis van 28 oktober 2020 tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 mei 2021;
  • de memorie van antwoord van 20 juli 2021;
  • de akte van [appellant] van 7 juni 2022, waarbij producties 20 t/m 25 in het geding zijn gebracht;
  • de mondelinge behandeling van 20 juni 2022, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

De feiten
6.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [persoon A] (hierna: [persoon A] ) is een neef van [appellant] . [persoon A] heeft in de jaren 2010, 2011 en 2012 op diverse momenten verschillende bedragen aan [appellant] uitgeleend.
Deze bedragen heeft [persoon A] aan [appellant] verstrekt ten behoeve van de (verdere) ontwikkeling van een uitvinding van [appellant] over lichtgevende verticale lamellen.
Voor de uitvinding van [appellant] is op 25 mei 2011 een Europees octrooi verleend.
Op 11 juni 2013 hebben [persoon A] en [appellant] de door hen gemaakte afspraken met betrekking tot de geleende bedragen schriftelijk vastgelegd in een overeenkomst van geldlening. Deze overeenkomst vermeldt onder meer het volgende:
“OVEREENKOMST VAN GELDLENING
PARTIJEN:
- [appellant] h.o.d.n. Vertical Light (…), en
- [persoon A] (…)
IN AANMERKING NEMENDE:
1. Partijen zijn in oktober 2010 met elkaar een mondelinge overeenkomst van geldlening aangegaan;
2. Hetgeen zij toen met betrekking tot die geldlening mondeling met elkaar hebben afgesproken wensen partijen thans schriftelijk vast te leggen;
(…)
Artikel 1
Partijen stellen vast dat [persoon A] in de periode van 1 oktober 2010 tot 31 december 2012 gelden ter leen heeft verstrekt aan [appellant] , uit hoofde waarvan [appellant] per 31 december 2012 inclusief rente aan [persoon A] verschuldigd is de somma van EUR 90.000,00 (“de Lening”). De Lening is voor bepaalde tijd verstrekt met een vaste looptijd tot 31 december 2017 en zij zal tussentijds niet opeisbaar zijn.
Artikel 2
2.1.
De Lening zal door [appellant] op 31 december 2017 in zijn geheel worden afgelost.
2.2.
[appellant] verbindt zich over de Lening aan [persoon A] een rente te betalen van 4% per jaar
(…)”
Op 11 juni 2013 is [geïntimeerde] opgericht, waarvan [persoon A] enig bestuurder en aandeelhouder is. De akte van oprichting is verleden voor notaris [persoon B] te [vestigingsplaats] . [persoon A] heeft de vordering uit hoofde van de overeenkomst van geldlening aan [geïntimeerde] gecedeerd.
Op 11 juni 2013 is Vertical Light Holding B.V. (hierna: VL Holding) opgericht, waarvan [appellant] enig bestuurder en aandeelhouder is. In de akte van oprichting, ook verleden voor notaris [persoon B] te [vestigingsplaats] , staat (onder andere) vermeld:
“(…)
Namens de bij deze akte opgerichte vennootschap (hierna te noemen de vennootschap) is met de oprichter overeengekomen dat de oprichter de door hem genomen aandelen zal volstorten door inbreng,
op voet van artikel 3.65 Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de in dat artikel bedoelde nader gestelde voorwaarden, in de vennootschap van de gehele door hem voor eigen rekening onder de naam
Vertical Lightte [vestigingsplaats] , gedreven onderneming, ingeschreven in het handelsregister onder [nummer] , welke inbreng derhalve omvat alle activa van deze onderneming onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen, zoals deze vermeld zijn op de hierna sub 3.a gemelde inbrengbalans (…).”
Op 11 juni 2013 is [de vennootschap 2] (hierna: [de vennootschap 2] ) opgericht, waarvan VL Holding enig bestuurder en aandeelhouder is. In de akte van oprichting, ook verleden voor notaris [persoon B] te [vestigingsplaats], staat (onder andere) vermeld:
“(…)
Namens de bij deze akte opgerichte vennootschap (hierna te noemen de vennootschap) is met de oprichter vennootschap (hierna te noemen de oprichter of de inbrenger) afgesproken dat de oprichter de door haar genomen aandelen zal volstorten door inbreng, op de voet van artikel 14 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 en de in dat artikel bedoelde nader gestelde voorwaarden, in de vennootschap van de gehele door haar voor eigen rekening onder de naam
Vertical Light Holding BVte [vestigingsplaats] , gedreven onderneming, welke vennootschap zal worden ingeschreven in het handelsregister, welke inbreng derhalve omvat alle activa van deze onderneming onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen, zoals deze vermeld zijn op de hierna sub 3.a gemelde inbrengbalans (…).”
Op 28 augustus 2013 hebben (onder andere) VL Holding en [geïntimeerde] een participatieovereenkomst inzake B2B Vertical Light Europe B.V. (hierna: B2B) gesloten, waarin (onder meer) staat vermeld:
“(…)
IN AANMERKING NEMENDE:
1. [appellant] is uitvinder en neemt met ingang van 7 april 2008 als eenmanszaak aan het handelsverkeer deel onder de handelsnaam “Vertical Light”, welke eenmanszaak per 1 januari 2013 door [appellant] (geruisloos) is ingebracht in Vertical Light Holding resp. haar 100% deelneming [de vennootschap 2]”
(…)”
i. [appellant] heeft het geleende bedrag niet terugbetaald.
Het geding in eerste aanleg
6.2.1.
[geïntimeerde] heeft in deze procedure gevorderd veroordeling van [appellant] tot betaling van:
- een bedrag van € 119.455,22, zijnde de gevorderde hoofdsom, buitengerechtelijke kosten en rente tot en met 24 oktober 2019,
- de verdere rente ad 4% per jaar over € 109.498,76 vanaf 25 oktober 2019 tot de dag der algehele voldoening, en
- de proceskosten, waaronder beslagkosten.
6.2.2.
[geïntimeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd nakoming van de tussen [persoon A] en [appellant] op 11 juni 2013 gesloten overeenkomst van geldlening, welk vorderingsrecht [geïntimeerde] door middel van cessie heeft verkregen. Op grond van deze overeenkomst was [appellant] gehouden het door hem ontvangen bedrag, vermeerderd met de contractuele rente, op 31 december 2017 terug te betalen, hetgeen hij heeft nagelaten, aldus [geïntimeerde] .
6.2.3.
Bij eindvonnis van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen:
- een bedrag van € 117.585,23, zijnde de gevorderde hoofdsom en contractuele rente van 4% per jaar vanaf 1 januari 2013 tot en met 24 oktober 2019, en
- de verdere contractuele rente van 4% per jaar over € 109.498,76 vanaf 25 oktober 2019 tot de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, waaronder de beslagkosten.
Het geding in hoger beroep
6.3.1
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
6.3.3.
Bij arrest van 11 mei 2021 heeft het hof de vorderingen van [appellant] in incidenten ex artikel 351 Rv en 843a Rv afgewezen, en de beslissing over de proceskosten van de incidenten aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
6.4.1.
Met grieven I t/m IV bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de contractuele wederpartij is gebleven van [geïntimeerde] , en het oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met overneming van het contract door [de vennootschap 2] waardoor de schuld van [appellant] is overgegaan op [de vennootschap 2] .
6.4.2.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] de stelling van [appellant] dat de rechtsverhouding met betrekking tot de geldlening tussen [persoon A] en [appellant] met wederzijdse instemming is overgedragen aan [geïntimeerde] respectievelijk [de vennootschap 2] , in het licht van de onderbouwing van die stelling door [appellant] , onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hof overweegt daartoe als volgt.
i. Uit het verslag van een bespreking tussen [appellant] en [persoon A] op 18 februari 2013 (productie 7 bij productie 2 bij de conclusie van antwoord), waarbij tevens aanwezig waren de advocaat van [appellant] , [persoon C] , en fiscaal adviseur [persoon D] , kunnen de volgende plannen van partijen worden afgeleid. De vordering van € 90.000,- van [persoon A] op [appellant] zou worden ingebracht in [geïntimeerde] . [appellant] zou zijn eenmanszaak inbrengen in VL Holding en vervolgens in [de vennootschap 2] . Uit de balans die in het verslag is opgenomen volgt dat het octrooi en de schuld uit hoofde van de geldlening van € 90.000,- na inbreng tot het vermogen zouden behoren van VL Holding en daarna van [de vennootschap 2] (“Doorzak van patent en schuld naar SP-Innovation B.V. vindt onmiddellijk daarna plaats”). [geïntimeerde] zou vervolgens van [de vennootschap 2] het recht kopen op de helft van de opbrengsten uit het octrooi, te weten door B2B te betalen royalties, tegen een koopprijs van € 90.000,-. [persoon D] heeft bij e-mail van 1 april 2019 (productie 7 bij productie 2 bij de conclusie van antwoord) verklaard dat [appellant] en [persoon A] in de bespreking van 18 februari 2013 de afspraken hebben gemaakt zoals in het verslag beschreven, en dat de schuld van [de vennootschap 2] uit de geldlening van € 90.000,- zou worden verrekend met de koopprijs van € 90.000,- voor het recht op winstdeling die [geïntimeerde] aan [de vennootschap 2] verschuldigd zou zijn.
ii. Uit de akte van oprichting van [geïntimeerde] volgt dat de vordering van € 90.000,- op [appellant] is ingebracht in [geïntimeerde] . Uit de akte van oprichting van VL Holding volgt dat de hele onderneming van [appellant] (Vertical Light), waaronder de passiva, is ingebracht in VL Holding. Vervolgens is deze onderneming ingebracht in [de vennootschap 2] , zo blijkt uit de akte van oprichting van [de vennootschap 2] .
iii. Deze rechtshandelingen en transacties vonden alle plaats op 11 juni 2013 ten overstaan van dezelfde notaris. [geïntimeerde] heeft niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat de desbetreffende notariële aktes bij gelegenheid van dezelfde afspraak met partijen en in het bijzijn van hen beiden zijn opgemaakt. Ook de overeenkomst van geldlening is op 11 juni 2013 gedateerd. Het betreft hier klaarblijkelijk (rechts)handelingen die met elkaar samenhangen en op elkaar zijn afgestemd. Ze zijn in lijn met de plannen zoals vermeld in het verslag van de bespreking van 18 februari 2013. Het feit dat de (mondelinge) overeenkomst van geldlening tussen [appellant] en [persoon A] pas (of juist) op 11 juni 2013 op papier is gezet, wekt geen verbazing aangezien daarmee kennelijk werd beoogd duidelijk vast te leggen dát een lening was verstrekt, tussen welke partijen, en tegen welke (zakelijke) condities, alvorens deze lening in te brengen in de op te richten vennootschappen.
iv. Uit de e-mail van 16 juli 2013 van [persoon C] aan [persoon D] , met kopie aan onder meer [appellant] en [persoon A] , volgt dat met de (rechts)handelingen van 11 juni 2013 het eerste deel van de door partijen beoogde samenwerking(structuur) is doorgevoerd: “Stap 1 (uitgevoerd op 11 juni 2013): ondertekenen lening [persoon A] privé aan eenmanszaak Roel; inbreng lening in [geïntimeerde] + VL Holding – [de vennootschap 2] -novations. (…) De schuld van [appellant] aan [persoon A] is ingebracht in de op 11 juni 2013 opgerichte Vertical Light Holding en doorgezakt naar [de vennootschap 2] -novations. (…)” (productie 7 bij productie 2 bij de conclusie van antwoord). [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij in deze e-mail slechts in de cc stond en dat de e-mail (dus) niet aan haar was gericht. Het afschrift van deze e-mail (de cc) was echter wel aan [geïntimeerde] gericht, en daarin staat ondubbelzinnig – en in lijn met de door partijen eerder gemaakte plannen – dat de schuld van [appellant] uit hoofde van de lening is ingebracht in [de vennootschap 2] .
v. In de participatieovereenkomst van 28 augustus 2013 is in de considerans (onder 1) overwogen dat [appellant] zijn eenmanszaak per 1 januari 2013 heeft ingebracht in VL Holding respectievelijk [de vennootschap 2] . De lening van in totaal € 90.000,- was door [appellant] voor zijn eenmanszaak aangegaan, zo blijkt uitdrukkelijk uit de aanduiding van partijen in de overeenkomst van geldlening van 11 juni 2013. Ook deze geldlening was dus ingebracht in [de vennootschap 2] , zo volgt uit de considerans van de participatieovereenkomst, en deze participatieovereenkomst is door [persoon A] namens [geïntimeerde] ondertekend.
vi. [appellant] heeft een vaststellingsovereenkomst overgelegd waarin onder meer is bepaald dat “ [persoon A] , [appellant] en [de vennootschap 2] genoemde geldmiddelenverschaffing in een geldlening van € 90.000,-- aan [de vennootschap 2] omgezet hebben” (productie 11 bij productie 22 van [appellant] ). Deze overeenkomst is namens [geïntimeerde] ondertekend door [persoon A] , aldus [appellant] . De overeenkomst bevat inderdaad een handtekening die sterke gelijkenis vertoont met de handtekening van [persoon A] op andere stukken. Dat heeft [persoon A] ook toegegeven bij de mondelinge behandeling in hoger beroep. [persoon A] heeft verklaard dat het zou kunnen dat het zijn handtekening is, en dat hij zich niet kon herinneren het stuk te hebben ondertekend omdat hij destijds veel stukken moest ondertekenen. Dat is geen stellige ontkenning van de echtheid van de handtekening, zoals de advocaat van [geïntimeerde] heeft bepleit. Het hof gaat er dus van uit dat [persoon A] deze overeenkomst wel degelijk namens [geïntimeerde] heeft ondertekend. Gelet op de e-mail van [appellant] van 2 december 2013 en de e-mail [persoon A] van 16 december 2013 (productie 22 van [appellant] ), zal dat omstreeks december 2013 zijn geweest.
vii. In de jaarrekeningen van [geïntimeerde] van 2013 en 2015 is geen lening aan [appellant] opgenomen. Wel is op de balans onder ‘financiële vaste activa’ de post ‘vorderingen op participanten en maatschappijen waarin wordt deelgenomen’ opgenomen voor een bedrag van € 90.000,-. (productie 17 bij memorie van antwoord in incident). In de toelichting op deze balanspost is vermeld dat het hier een lening zou betreffen aan B2B van € 90.000,-. Uit het bedrag en de overige condities en gegevens blijkt dat het gaat om de lening die oorspronkelijk aan [appellant] is verstrekt (jaarrekening 2013, blz. 15 en jaarrekening 2015, blz. 7). Of de reden voor het vermelden van B2B als leningnemer mogelijkerwijs is gelegen in het feit dat de royalties waarin [geïntimeerde] zou delen afkomstig waren van B2B kan in het midden blijven. Het is immers duidelijk dat [appellant] door [geïntimeerde] ten tijde van het opstellen van deze jaarrekeningen in elk geval
nietwerd beschouwd als leningnemer. Pas in de jaarrekening over 2016 wordt ineens [appellant] als leningnemer vermeld. [geïntimeerde] heeft niet (onderbouwd) toegelicht wanneer deze jaarrekening is opgesteld, en waarom de identiteit van de leningnemer daarin is veranderd ten opzichte van eerdere jaren. De enkele stelling op de mondelinge behandeling dat zijn accountant het eerder fout had gedaan, overtuigt niet. Dat geldt temeer nu op de jaarrekening van 2016 bovendien, anders dan op die van 2013 en 2015, uitdrukkelijk vermeld is dat daarop geen accountantscontrole is toegepast. De door [geïntimeerde] overgelegde kolommenbalansen over de jaren vanaf 2013 dateren van nog latere datum (18 december 2018), terwijl deze ten aanzien van de lening niet in lijn zijn met de jaarrekeningen over de jaren 2013 en 2015. Het hof hecht daarom meer waarde aan de jaarrekeningen van 2013 en 2015.
6.4.3.
Met het voorgaande heeft [appellant] concreet, uitvoerig en met bewijsstukken onderbouwd dat de rechtsverhouding met betrekking tot de geldlening die oorspronkelijk tussen [appellant] en [persoon A] is gesloten met wederzijdse instemming op 11 juni 2013 is overgedragen aan [de vennootschap 2] via VL Holding respectievelijk aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft niet toegelicht hoe de hiervoor besproken stukken zich verdragen met haar stelling dat [appellant] (nog steeds) de leningnemer is. [geïntimeerde] heeft wel verwezen naar een concept-akte contractsoverneming gedateerd 28 augustus 2013, waarin de overdracht van de rechtsverhouding zoals hierboven omschreven ook is opgenomen, waarbij [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij deze akte niet heeft ondertekend. [geïntimeerde] heeft ook verwezen naar een verklaring van [persoon F] , accountant van [geïntimeerde] en [persoon A] , waarbij [geïntimeerde] stelt dat deze [geïntimeerde] steeds heeft afgeraden om met schuldovername akkoord te gaan. Het hof overweegt dat uit het feit dat de concept-akte van 28 augustus 2013 niet is ondertekend nog niet volgt dat [geïntimeerde] met de contractsoverneming zoals die blijkt uit andere stukken niet akkoord is gegaan. Hetzelfde geldt voor het gestelde advies van [persoon F] , uit wiens verklaring niet blijkt dat hij betrokken is geweest bij en kennis heeft van wat tussen [geïntimeerde] / [persoon A] en [appellant] is besproken.
[geïntimeerde] heeft zich verder in essentie beperkt tot de blote stellingen dat de inhoud van alle stukken die niet in lijn zijn met de overeenkomst van geldlening van 11 juni 2013 onjuist is, dat zij het met de inhoud van die stukken niet eens was, en dat [persoon A] op enig moment telefonisch tegen [appellant] heeft gezegd dat hij het niet eens was met de inhoud van e-mail(s) van de adviseurs van [appellant] . Dat is niet voldoende. Gelet op de reeks van eigentijdse documenten waaruit de door [appellant] gestelde contractsoverneming blijkt, kon [geïntimeerde] niet volstaan met het ongemotiveerd betwisten daarvan en het vasthouden aan en geïsoleerd beschouwen van de overeenkomst van geldlening van 11 juni 2013. Het hof stelt daarom vast dat de schuld van [appellant] uit hoofde van de geldlening is overgegaan op [de vennootschap 2] . Aan het vereiste van artikel 6:159 BW dat de overdracht bij akte moet gebeuren, is voldaan, zoals blijkt uit de notariële aktes waarbij de onderneming van [appellant] is ingebracht in VL Holding en vervolgens in [de vennootschap 2] .
6.4.4.
De slotsom is dat [appellant] geen partij (meer) is bij de geldlening waarvan [geïntimeerde] in deze procedure nakoming vordert. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn daarom niet toewijsbaar. De grieven I t/m IV slagen in zoverre. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, en de vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen.
6.5.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, met uitzondering van de proceskosten van de incidenten in hoger beroep. In deze incidenten is [appellant] in het ongelijk gesteld zodat [appellant] in de kosten daarvan zal worden veroordeeld.
6.5.1.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] worden begroot op:
– griffierecht € 1.599,00
– salaris advocaat: 2 punten x tarief V
€ 3.414,00
totaal € 5.013,00.
6.5.2.
De kosten voor de procedure in hoger beroep, met uitzondering van de incidenten, aan de zijde van [appellant] worden begroot op:
– explootkosten € 100,89
– griffierecht € 332,00
– salaris advocaat: 2 punten x tarief V
€ 6.556,00
totaal € 6.988,89.
6.5.3.
De kosten voor de incidenten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] , worden begroot op:
salaris advocaat: 2 punten x tarief II € 2.228,00.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, met uitzondering van de incidenten in hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] vast op € 5.013,00 voor de eerste aanleg en op € 6.988,89 voor het hoger beroep, en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad; en
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de incidenten in hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vast op € 2.228,00.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, Z.D. van Heesen-Laclé en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 juli 2022.
griffier rolraadsheer