ECLI:NL:GHSHE:2022:2436

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.279.219_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een garantiebeding in een civiele procedure met betrekking tot een revisiemotor

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil tussen Car Company B.V. (hierna: [appellante]) en Groen voor Bedrijven (hierna: GvB) over de uitleg van een garantiebeding in een overeenkomst betreffende een revisiemotor. De zaak is een vervolg op eerdere vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. Het hof heeft in eerdere tussenarresten geoordeeld dat er een garantiebeding was opgenomen in de overeenkomst, maar dat partijen hieraan in de procedure geen aandacht hadden besteed. Het hof heeft partijen toegelaten om zich uit te laten over de totstandkoming en inhoud van het garantiebeding.

[appellante] heeft aangevoerd dat zij onder de standaard drie maanden garantie verstaat dat de revisiemotor deugdelijk was en gedurende drie maanden deugdelijk zou blijven, tenzij de schade het gevolg was van opzet of eigen schuld van GvB. GvB heeft daarentegen gesteld dat zij erop mocht rekenen dat de revisiemotor in die drie maanden niet zou falen en dat elk gebrek dat zich in die periode voordeed voor rekening van [appellante] kwam. Het hof heeft overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de schade het gevolg was van handelen of nalaten van GvB.

Het hof heeft geconcludeerd dat [appellante] tekort is geschoten in haar verplichtingen om gebreken kosteloos te herstellen binnen de garantieperiode. Dit tekortschieten rechtvaardigt de ontbinding van de overeenkomst. In het incidenteel hoger beroep heeft GvB een schadevergoeding gevorderd, die gedeeltelijk is toegewezen. Het hof heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd, met uitzondering van de afwijzing van de schadevergoeding, die nu gedeeltelijk is toegewezen. De proceskosten zijn toegewezen aan GvB in het principaal hoger beroep, terwijl de kosten in het incidenteel hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.219/01
arrest van 19 juli 2022
in de zaak van
[[X]] Car Company B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
Groen voor Bedrijven,
gevestigd te [vestigingsplaats] (B),
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als GvB,
advocaat: mr. P.L. Nijmeijer te Breda,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 28 juli 2020 en 1 maart 2022 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 6754084 \ CV EXPL 18-1723 gewezen vonnissen van 5 september 2018 en 18 december 2019.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 maart 2022;
  • de akte na tussenarrest van [appellante] d.d. 29 maart 2022;
  • de antwoordakte van GvB van 26 april 2022.
Het hof heeft daarna opnieuw een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1
Het hof blijft bij hetgeen het heeft overwogen in de genoemde tussenarresten, met dien verstande dat de datum van 18 augustus 2018, vermeld in r.o. 6.1 onder g. in het tussenarrest van 1 maart 2022, gecorrigeerd moet worden in 18 augustus 2017. In het laatste tussenarrest heeft het hof overwogen dat in de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst een garantiebeding was opgenomen en dat partijen aan die omstandigheid in de procedure geen aandacht hadden besteed. Het hof heeft overwogen dat het beding mogelijk consequenties zou kunnen hebben voor de verdeling van de bewijslast en heeft partijen vervolgens toegelaten om zich bij akte uit te laten over de totstandkoming en inhoud van het garantiebeding en de gevolgen die dat beding moet hebben voor een beslissing in de onderhavige procedure.
9.2.
Naar aanleiding van het tussenarrest heeft [appellante] doen aanvoeren dat zij onder standaard drie maanden garantie verstaat dat er een garantie is dat het product, de revisiemotor verbeterde versie 3.0 tdv6, deugdelijk was en gedurende 3 maanden deugdelijk zou blijven. Op de garantie zou geen beroep kunnen worden gedaan als de motor door opzet of eigen schuld zijdens de koper kapot zou gaan in de periode van de garantieperiode van drie maanden. Over de vraag of aan dit beding gevolgen verbonden zouden moeten worden voor de bewijslastverdeling (en zo ja, welke) is [appellante] niet ingegaan.
9.3.
GvB heeft naar aanleiding van het tussenarrest aangevoerd dat GVB op grond van de gegeven garantie erop mocht rekenen dat de revisiemotor het in die drie maanden niet zou begeven. Op basis van de gegeven garantie zou ieder gebrek dat in die drie maanden
aan de revisiemotor zou ontstaan voor rekening van [appellante] komen. De wettelijke
bewijslast keert zich in zo’n geval van een afgegeven garantie volgens GvB om. Daar waar [appellante] stelt dat GVB zelf de oorzaak is geweest van het falen van de revisiemotor in die drie maanden, moet [appellante] bewijzen dat dit gebrek niet gedekt wordt door de afgegeven garantie maar aan GVB toe te rekenen valt. Dit bewijs heeft [appellante] niet geleverd, aldus GvB.
9.4.
Het hof overweegt nu als volgt.
[appellante] ontkent het bestaan van een garantiebeding niet. Wat die garantie precies inhoudt, is daarin, zoals in r.o. 6.5. van het tussenarrest al is overwogen, verder niet omschreven en daarover is verder ook niet gecorrespondeerd. Maar wanneer een reparateur een motor verkoopt en monteert en daarbij (zonder nadere voorwaarden of voorbehouden) drie maanden garantie biedt, mag de koper/opdrachtgever erop vertrouwen dat gebreken aan het geleverde die zich binnen die termijn voordoen kosteloos en deugdelijk worden hersteld, tenzij komt vast te staan dat het gebrek is ontstaan door handelen of nalaten in het gebruik van het geleverde door de koper/opdrachtgever, waarbij van belang is of daaromtrent specifieke instructies zijn gegeven.
9.5.
In het onderhavige geval staat vast dat de motor ruimschoots binnen de termijn van drie maanden na levering defect is geraakt. Op grond van de afgegeven garantie was het in dat geval aan [appellante] om de auto kosteloos deugdelijk te herstellen, tenzij de motorschade het gevolg was van handelen of nalaten van GvB in het gebruik van de auto. [appellante] heeft dat ook gesteld, door erop te wijzen dat GvB haar instructies met betrekking tot het bijvullen en vervangen van olie niet heeft opgevolgd. GvB heeft dat betwist. Wanneer [appellante] dan stelt dat zij niet op haar garantieverplichtingen kan worden aangesproken, ligt de bewijslast ten aanzien van de feiten die zo’n oordeel rechtvaardigen bij [appellante] . Grief 1 faalt.
9.6.1
Grief II is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs. Ter toelichting op de grief wijst [appellante] op de verklaringen van de getuigen [persoon E ] en [appellante] , die hebben verklaard dat bij het terugbrengen van de auto de meegegeven kan met olie nog steeds in de auto aanwezig was en dat daar nog evenveel olie in zat als bij aflevering van de auto was meegegeven. Voorts wijst [appellante] erop dat na inlevering van de auto in december 2019 [het hof leest: ‘2017’] door de getuigen [persoon E ] en Korporaal is geconstateerd dat er te weinig olie in de motor aanwezig was.
9.6.2.
Het hof merkt op dat uit de verklaringen van de getuigen niet, althans niet met een voldoende mate van zekerheid, volgt dat GvB heeft verzuimd olie bij te vullen. De getuige Korporaal heeft verklaard dat na terugkeer van de auto de motor is gedemonteerd en dat hem toen bleek dat daar nog ongeveer 3 liter olie in zat, terwijl dat een liter of 6 hoort te zijn. Daarmee is echter niet bewezen dat GvB heeft verzuimd om, zoals hem was aangeraden, tussentijds olie bij te vullen. De bijgevulde olie kan immers ook weer zijn weggelekt of op andere wijze verloren zijn gegaan.
9.6.3.
De getuige [persoon E ] verklaart dat hij een meegegeven kannetje heeft gevuld met 3 liter olie. Hoeveel olie is meegegeven is overigens onduidelijk, omdat [appellante] bij conclusie van antwoord heeft gesteld dat een kannetje met 2 liter olie was meegegeven. Wanneer een kan met drie liter was meegegeven (zoals [persoon E ] verklaart) en bij terugkeer van de auto een kan met twee liter olie in de auto werd aangetroffen, moet er dus tussentijds één liter olie uit die kan verdwenen zijn. [persoon E ] verklaart weliswaar dat er bij terugkeer van de auto evenveel olie in de kan zat als toen deze werd meegegeven, maar wanneer het hof in aanmerking neemt dat niet voldoende helder is hoeveel olie is meegegeven en hoeveel olie is teruggekomen, kan het hof niet, althans niet met voldoende zekerheid, vaststellen of GvB nu tijdens die eerste week wel of geen olie heeft bijgevuld. Grief II faalt.
9.7.1.
Met grief III betoogt [appellante] dat de kantonrechter hem had moeten toelaten tot een nader getuigenverhoor, omdat zij had verzocht de getuige Korporaal nader te mogen horen, alsmede personen die bij de revisie betrokken waren, zoals [persoon D] en medewerkers van MRT Engines, het bedrijf waar de krukas is uitgebalanceerd en geslepen. [appellante] heeft daarbij (opnieuw) aangeboden om aanvullend door middel van getuigen te bewijzen dat het onderhavige motorprobleem is ontstaan door toedoen van GvB.
9.7.2.
Het hof passeert dit bewijsaanbod. Om vast te kunnen stellen dat GvB geen beroep op garantie toekomt, dient [appellante] te bewijzen dat GvB heeft nagelaten de haar gegeven instructies met betrekking tot het olieverbruik op te volgen en dat als gevolg daarvan de motor is vastgelopen. Zoals hiervoor al is overwogen, volgt uit de getuigenverklaringen niet, althans niet in voldoende overtuigende mate, dat GvB de gegeven instructies niet heeft opgevolgd. De enkele omstandigheid dat de motor door een gebrek aan smering is vastgelopen levert onvoldoende grond op om te oordelen dat [appellante] de gegeven garantie niet hoeft na te komen, omdat niet valt uit te sluiten dat de motor dusdanig gebrekkig was dat deze ook bij nakoming van die instructies kon vastlopen. De door [appellante] nu genoemde getuigen kunnen wellicht iets zeggen over de oorzaak van het vastlopen van de motor, maar dat zij ook uit eigen wetenschap kunnen verklaren of GvB de gegeven instructies met betrekking tot het bijvullen van olie heeft opgevolgd, is door [appellante] niet aangevoerd. Wat de eerder gehoorde getuige Korporaal nu nog meer of anders zou kunnen verklaren dan tijdens zijn getuigenverhoor is verder ook niet aangevoerd. Overigens blijkt uit de door hem in zijn verhoor genoemde details over de hoeveelheid olie die nog in het blok zat en het schadebeeld aan de lagers en de krukas dat hij ondanks de korte termijn waarop hij was opgeroepen toch over voldoende feitelijke kennis beschikte om gedetailleerd over de motor te kunnen verklaren. En ook ten aanzien van de getuige Korporaal is niet aangegeven wat hij nu precies kan verklaren over de vraag of GvB nu al dan niet de haar gegeven instructies heeft opgevolgd. Hetgeen [appellante] bij memorie van grieven te bewijzen aanbiedt is naar het oordeel van het hof niet beslissend voor deze zaak. Daarom zal het hof het bewijsaanbod van [appellante] passeren. Grief III kan dus ook niet slagen.
9.8.1.
Met grief IV betoogt [appellante] dat de kantonrechter een deskundigenonderzoek had moeten gelasten. Het hof stelt echter vast dat de schade en de oorzaak van de schade in dit geval niet, althans slechts in beperkte mate, van belang zijn. Aannemende al dat de motor is vastgelopen als gevolg van een gebrek aan smering (en het schadebeeld zoals geschetst door de getuige Korporaal wijst daarop), dan is daarmee nog niet gegeven dat dat gebrek aan smering het gevolg is geweest van een nalaten van GvB. Niet uitgesloten is immers dat de motor zoveel olie verbruikte dat ook na het bijvullen met één liter olie de smering onvoldoende was. In dat verband merkt het hof op dat volgens de getuige Korporaal bij demontage van de motor drie liter olie in de motor aanwezig was in plaats van de gebruikelijke hoeveelheid van circa 6 liter. Ervan uitgaande dat bij aflevering van de auto de motor met die hoeveelheid olie was gevuld (zes liter), is er in de tijd waarin met de auto is gereden veel meer olie verbruikt dan die ene liter die GvB had moeten bijvullen. Ook indien hij die liter had bijgevuld, mist het hof immers nog twee liter olie en dan valt niet uit te sluiten dat het al dan niet bijvullen van de motorolie uiteindelijk niet van doorslaggevend belang is geweest voor het ontstaan van de motorschade. Een deskundige kan achteraf niet meer vaststellen wat het olieverbruik van de motor is geweest, net zo min als dat een deskundige uit eigen wetenschap of waarneming kan verklaren of GvB de instructies van [appellante] heeft opgevolgd of niet.
9.8.2.
Verder stelt het hof vast dat de motor in kwestie, als die al niet is vervangen, in elk geval niet meer in de staat verkeert waarin GvB deze in september 2017 ter reparatie heeft aangeboden. Nadien is door meerdere partijen aan de motor gewerkt. Dat de relevante onderdelen zijn bewaard voor onderzoek is niet gesteld of gebleken. In dat geval is het de vraag of een deskundige nog iets kan rapporteren ten aanzien van de rechtens relevante vraag of de motor bij aflevering aan de overeenkomst heeft beantwoord en deugdelijk in de auto van GvB was gemonteerd.
9.8.3.
Ten slotte merkt het hof nog op dat niets eraan in de weg heeft gestaan dat [appellante] zelf een onafhankelijk expert kon inschakelen, bijvoorbeeld van een expertisebureau als DEKRA. Uit de (e-mail)correspondentie die als productie 12 bij inleidende dagvaarding overgelegd volgt dat de raadsman van GvB [appellante] op 16 januari 2018 op de hoogte heeft gesteld van de omstandigheid dat de auto niet meer rijvaardig was, dat deze bij garage Metropool in [plaats] stond en dat een deskundige was aangezocht om de auto te onderzoeken. Uit een door GvB op 17 januari 2018 aan [appellante] gestuurde e-mail blijkt dat zij GvB op de hoogte heeft gesteld van het feit dat een expert van dit bureau de auto op 18 januari 2018 aan een onderzoek zou gaan onderwerpen. Voorts is GvB uitgenodigd om een contra-expertise uit te laten voeren. Uit deze correspondentie blijkt dat GvB [appellante] in kennis heeft gesteld van de omstandigheid dat de auto defect was geraakt, dat deze niet langer rijvaardig was, dat deze onderzocht zou worden om vast te stellen of de geleverde revisiemotor deugdelijk c.q. deugdelijk gemonteerd was en dat [appellante] is uitgenodigd zowel om een onderzoek bij te wonen alsook om een eigen expert onderzoek te laten verrichten. Van een bereidheid daartoe zijdens [appellante] blijkt niet uit deze correspondentie.
[appellante] wijst er in haar verweer bij herhaling op dat zij een expert naar de motor heeft laten kijken, maar wie die expert was en of die expert onafhankelijk was is niet gebleken. Een schriftelijke rapportage van een schade-expert heeft [appellante] ook niet in het geding gebracht. In hoger beroep had [appellante] haar verweer nog kunnen onderbouwen met nadere verklaringen, bijvoorbeeld van specialisten van de importeur uit het dealernetwerk van het merk, maar ook dat heeft [appellante] niet gedaan.
9.8.4.
Op grond van het voorgaande is ook het hof van oordeel dat het benoemen van een deskundige niet aan de orde is geweest of is. Grief IV slaagt dus ook niet.
9.9.
Grief V is gericht tegen het toewijzen van de vordering van € 2.500,= wegens reparatie van de motor in december 2017. Het hof stelt vast dat GvB de auto op 22 september 2017 bij [appellante] heeft aangeboden met een vastgelopen motor en dat de reparatie daarvan tot december 2017 heeft geduurd. Het gefactureerde bedrag van € 2.500,= ziet op die reparatie. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat GvB op grond van de gegeven garantie in beginsel aanspraak had op een kosteloos herstel van de motor en dat feiten of omstandigheden op grond waarvan haar geen aanspraak op die garantie toekwam in rechte niet, althans niet in voldoende overtuigende mate, zijn komen vast te staan. In dat geval had [appellante] de reparatie ook kosteloos moeten uitvoeren, heeft zij GvB ten onrechte daarvoor een factuur van € 2.500,= laten betalen en dient zij dat bedrag terug te betalen. Grief V faalt.
9.10.
De slotsom van het voorgaande is dat de door [appellante] in het principaal hoger beroep aangevoerde grieven niet slagen. [appellante] is tekortgeschoten in het nakomen van haar overeengekomen verbintenis om binnen drie maanden na aflevering blijkende gebreken kosteloos te herstellen. Uit haar houding (met name ook met betrekking tot de factuur van december 2017) mocht GvB afleiden dat [appellante] ook niet bereid was haar verplichtingen op dit punt na te komen, waardoor [appellante] in verzuim is geraakt. Het tekortschieten rechtvaardigt de ontbinding van de overeenkomst en de daaraan door de kantonrechter verbonden consequenties voor wat betreft het ongedaan maken van die overeenkomst. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd zijn daarom geen gronden gelegen om in hoger beroep anders te beslissen dan in eerste aanleg.
In het incidenteel hoger beroep
9.11.
In eerste aanleg heeft GvB in haar petitum onder c. de veroordeling gevorderd van [appellante] tot betaling van reeds geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De kantonrechter heeft die vordering onder verwijzing naar artikel 612 Rv. afgewezen, omdat het bestaan van andere schade dan de gestelde buitengerechtelijke incassokosten onvoldoende was gesteld of gebleken. Daartegen richt zich de grief van GvB in het incidenteel hoger beroep. In de toelichting op de grief heeft GvB haar eis gewijzigd, zodat zij nu concreet een bedrag wegens schadevergoeding vordert van € 2.921,39. Zij stelt dat zij tot dat bedrag kosten heeft moeten maken om, nadat de auto opnieuw was stilgevallen in december 2017, een diagnose te laten stellen en de auto weer rijklaar te maken door vervanging van de EGR-klep.
9.12.
In reactie hierop heeft [appellante] in haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep opgemerkt dat GvB haar de mogelijkheid heeft onthouden om deze werkzaamheden zelf uit te voeren. Zij heeft ook geen toestemming gegeven om derden aan de motor te laten werken en is daar ook niet voor in gebreke gesteld. Voorts wijst [appellante] erop dat de factuur die GvB heeft overgelegd is gedateerd op 30 november 2018 en de daarop vermelde kilometerstand niet juist is, want niet spoort met de kilometerstand die staat vermeld op het ook bijgevoegde diagnoserapport (“DTCs op ECU”). Ook de omvang van de gestelde schade wordt door [appellante] betwist, waarbij zij opmerkt dat de btw geen schadepost is, omdat GvB die kan verrekenen.
9.13.1.
Het hof overweegt op dit punt nu als volgt.
Als onderdeel van productie 1 bij memorie van antwoord/grieven heeft GvB een kopie in het geding gebracht van een factuur van de firma Metropool 4x4 van 13 december 2017, [factuurnummer] . Met deze factuur is een bedrag in rekening gebracht van € 2.921,39, inclusief € 507,02 aan btw, wegens navolgende werkzaamheden en materialen:
UREN D/H Werkuren Diagnose/Herstelling 20 € 1.740,00
LR080540 Zekering 1 € 5,22
LR018752 EGR LINKS MET KOELER 1 € 563,47
ABC15 Diesel one shot 2 250ml 1 € 24,00
Kent
YYP500060 Schroef 2 € 5,92
LR012408 Sleutel – onbewerkt 1 € 49,76
Ok
Klein Materiaal 1 € 12,50
Milieubijdrage 1 € 12,50.
9.13.2.
Ter onderbouwing van haar vordering verwijst GvB naar een e-mailbericht van 5 maart 2018 van [persoon E] , medewerker van de firma Metropool Noord in [plaats] . Deze schrijft hierin onder meer:
“Hierbij onze opmerkingen over het vervangen van de motor dat uitgevoerd is in de garage in Nederland.
De wagen is bij ons binnengebracht toen hij was stilgevallen tijdens het rijden op de autostrade. Onze mechaniekers hebben hierop diagnose gedaan en hebben opgemerkt dat de hoofdzekering doorgebrand was. Deze was doorverbonden door middel van een klinknagel, (foto 1)
Buiten deze opmerking hebben wij nog een paar zaken ondervonden met betrekking tot het vervangen van de motor.
  • Er zijn verschillende leidingen, kabels, isolatiecovers, enzovoort niet vastgemaakt, (foto's in bijlage)
  • Bodemplaten ontbreken.
  • Olielekkage rondom de versnellingsbak.
  • Turbo's net als luchtleidingen en hoge drukleidingen zijn niet vervangen.
Dit zijn punten die zijn opgemerkt aan de wagen tijdens de herstelling met klacht "wagen start niet".
[persoon A] had na deze bevindingen graag gehad dat wij de motor "rijklaar" zetten zodat hij met de wagen kon rijden tijdens het onderzoek/verzekeringswerk.
Hiervoor heeft onze mechanieker de wagen nogmaals uitgelezen en uit deze diagnose zijn verschillende fouten uitgekomen.
De "grootste" fout uit deze diagnose zat in de EGR-klep. Deze stond geblokkeerd waardoor de wagen niet startte, geen vermogen had en onregelmatig draaide, (zie foto foutcodes)
Door deze fout kon er onmogelijk een aanleer procedure, aldus dynamische airpath worden uitgevoerd. Dit houdt in dat de turbo's, EGR en andere modules/onderdelen niet zijn aangeleerd aan de "nieuwe" motor.
Aangezien wij de motor rijklaar moesten maken hebben wij de EGR klep dan ook vervangen, hierna kon de airpath wel uitgevoerd worden.
Tijdens het vervangen van de EGR klep zijn ook de injectors gecontroleerd, ook deze kunnen zorgen voor het onregelmatig draaien van de motor.
Uit deze controle is gebleken dat de brandplaatjes, hogedrukleidingen,... niet zijn vervangen.
Na al deze werken hebben wij de motorruimte volledig gereinigd, zowel motorruimte als motor zelf zijn hierbij proper gemaakt om andere lekkages te kunnen opsporen.
Eenmaal deze werken uitgevoerd, hebben wij een testrit gedaan, net zoals de nodige onderdelen ingelezen en waarden gereset.
Hierna draaide de motor, doch zou er verdere diagnose moeten gebeuren om al de problemen volledig aan te pakken.
[persoon A] is op 23/02/18 zijn wagen komen ophalen. Toen draaide de motor en kon hij ermee rijden. Wij hebben hem toen wel vermeld dat wij geen garantie konden geven hoe lang dit zo zou blijven duren omdat wij niet al de problemen kunnen oplossen zonder een complete demontage en nazicht van de motor en randorganen. Hiervoor moet de motor helemaal gedemonteerd worden.
Op 26/02/18 is [persoon A] bij ons langsgekomen voor een kleine controle aan het stuurhuis (trillingen).
Op 27/02/18 is de wagen terug bij ons afgezet op een depannagewagen, de wagen zou weer zijn stil gevallen tijdens het rijden.
Onze mechanieker, die deze wagen heeft opgevolgd, heeft hier diagnose naar gedaan en vastgesteld dat het geluid van de motor van de krukas komt.”
9.14.
Het hof stelt met [appellante] vast dat enerzijds de factuur een factuurdatum vermeldt van 30 november 2018, anderzijds een datum “Opgesteld op” van 13 december 2017, terwijl blijkens de kopie van het diagnoserapport de diagnose waarbij het euvel aan de EGR-klep is vastgesteld heeft plaatsgevonden op 16 februari 2018, bij een kilometerstand van 186.577. De factuur vermeldt een kilometerstand van 151.324. Voor wat die kilometerstand betreft neemt het hof aan dat deze op een misslag berust, omdat in r.o. 6.1 onder g. van het tussenarrest is vastgesteld dat op de factuur van [appellante] aan GvB van 6 december 2017 al een kilometerstand van de auto van 186.525 km stond vermeld.
9.15.
Uit het e-mailbericht van Metropool van 5 maart 2018 noch uit enig ander overgelegd stuk volgt dat een causaal verband bestaat tussen een tekortschieten van [appellante] en het feit dat de linker EGR-klep vervanging behoefde. Nu het hof dat verband niet kan vaststellen, is het hof van oordeel dat de gevorderde schadevergoeding slechts ten dele toewijsbaar is, namelijk voor zover het onderzoekskosten en beperkte werkzaamheden met betrekking tot de leidingen rondom de turbo betreft. Voorts neemt het hof aan dat de in rekening gebrachte btw kan worden verrekend, nu de factuur aan de onderneming is gericht. Toewijsbaar is dan een bedrag van € 5,22 (zekering), € 24,= (reinigingsvloeistof One Shot 2), schroef (€ 5,92), klein materiaal (€ 12,50) en milieubijdrage (€ 12,50). De voor vergoeding in aanmerking komende uren voor de diagnose en werkzaamheden aan de leidingen rondom de turbo zal het hof schatten op 4 tegen het door Metropool gehanteerde tarief van € 87,= per uur, zodat aan arbeid een bedrag van € 348,= toewijsbaar is. Hiervoor is al overwogen dat [appellante] in verzuim is geraakt.
9.16.
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de grief in incidenteel appel weliswaar slaagt, voor zover GvB betoogt dat zijn schadevordering ten onrechte helemaal is afgewezen, maar slechts in beperkte zin. Van het in het incidenteel hoger beroep gevorderde zal het hof een bedrag van € 408,14 toewijzen. Tegen de hierover gevorderde rente is geen afzonderlijk inhoudelijk verweer gevoerd. Ook die zal het hof toewijzen. Voor het overige zal het gevorderde worden afgewezen.
In het principaal en incidenteel hoger beroep
9.17.
Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat de bestreden vonnissen in beginsel voor bekrachtiging in aanmerking komen, behoudens voor zover in het eindvonnis van 18 december 2019 de vordering tot schadevergoeding van GvB is afgewezen. Die vordering is (zij het beperkt, tot een bedrag van € 408,14) alsnog toewijsbaar. In het principaal hoger beroep heeft [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij te gelden. Als zodanig zal het hof haar veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in dat hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep slaagt de door GvB aangevoerde grief, maar evenzeer het door [appellante] gevoerde verweer met betrekking tot de omvang van de gevorderde schade. Om die reden zal het hof de kosten van het incidenteel hoger beroep compenseren. Beslist wordt daarom als hierna vermeld.

10.De uitspraak

Het hof:
In het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden vonnissen, behoudens voor zover in het vonnis van 18 december 2019 de gevorderde schadevergoeding, op te maken bij staat, is afgewezen en, opnieuw rechtdoende op de in hoger beroep gewijzigde eis:
veroordeelt [appellante] ter zake de gevorderde schadevergoeding om tegen bewijs van kwijting aan GvB te betalen een bedrag van € 408,14, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, zijnde 19 februari 2021, tot de dag van voldoening.
In het principaal hoger beroep:
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van GvB op € 83,38 aan dagvaardingskosten, op € 760,= aan griffierecht en op € 2.935,= aan salaris advocaat;
In het incidenteel hoger beroep:
compenseert de proceskosten aldus dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen;
wijst af het door GvB meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 juli 2022.
griffier rolraadsheer