ECLI:NL:GHSHE:2022:2426

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
20-001713-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van medeplichtigheid tot opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1965, werd beschuldigd van medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk bereiden, bewerken en verkopen van amfetamine, en het verschaffen van gelegenheid tot het plegen van deze feiten door een schuur te verhuren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet onbekend was met het feit dat gehuurde ruimtes vaak voor illegale activiteiten worden gebruikt. Ondanks dat hij in de huurovereenkomst had opgenomen dat er geen overtredingen van de Opiumwet mochten plaatsvinden, heeft hij de aanmerkelijke kans aanvaard dat dit wel zou gebeuren. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar het subsidiair en het tweede tenlastegelegde bewezen verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001713-19
Uitspraak : 8 februari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie
’s-Hertogenbosch, van 21 mei 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-880037-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Door de verdediging is primair bepleit dat het hof de verdachte integraal zal vrijspreken van het tenlastegelegde. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging. Tot slot heeft de verdediging meer subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste
aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 februari 2018 tot en met 10 juli 2018 te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of een of meer onbekend gebleven personen op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 februari 2018 tot en met 10 juli 2018 te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel, en/of in een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland, met elkaar, althans één van hen, (telkens) opzettelijk heeft/hebben bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in of omstreeks de periode van 23 februari 2018 tot en met 10 juli 2018 te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel, en/of in een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door:
- een schuur/stalling, gelegen op het perceel aan [adres 2] , gemeente Gemert-Bakel, (als opslagruimte voor de benodigde chemicaliën en/of als productieruimte) te huren en/of (vervolgens) te verhuren en/of ter beschikking te stellen en/of
- aanpassingen en/of verbouwingen in en/of bij de schuur/stalling te (laten) maken en/of toe te staan en/of
- in het kader van voornoemde activiteit(en) met de huurder(s)/gebruiker(s) contact te leggen en/of te onderhouden en/of afspraken te maken;
2.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 februari 2018 tot en met 10 juli 2018 te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat deze/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- een schuur/stalling, gelegen op het perceel aan [adres 2] , gemeente Gemert-Bakel, (als opslagruimte voor de benodigde chemicaliën en/of als productieruimte) gehuurd en/of (vervolgens) verhuurd en/of ter beschikking gesteld en/of ter beschikking laten stellen en/of
- aanpassingen en/of verbouwingen in en/of bij de schuur/stalling gemaakt en/of laten maken en/of toegestaan en/of laten toestaan en/of
- meerdere, althans een, onderde(e)l(en) van (een) productieopstelling(en) voorhanden gehad, waaronder: een destillatieopstelling en/of meerdere branderbakken en/of meerdere rondbodemkolven aangesloten op gaswassers en/of
- (een) grote hoeveelhe(i)d(en) (laboratorium)benodigdheden voorhanden gehad, waaronder: een grote hoeveelheid jerrycans en/of vaten en/of branders en/of gascilinders en/of maatbekers en/of (dompel)pompen en/of gasslangen en/of gasbranders en/of pollepels en/of scheitrechters en/of
- (een) grote hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder: caustic soda en/of formamide en/of BMK en/of zwavelzuur en/of mierenzuur en/of APAA.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair tenlastegelegde. Het hof zal de verdachte dientengevolge daarvan vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de periode van 23 februari 2018 tot en met 10 juli 2018 te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel, opzettelijk hebben bewerkt en vervaardigd een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
tot het plegen van welk misdrijf de verdachte in de periode van 23 februari 2018 tot en met 10 juli 2018 te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door:
- een schuur, gelegen op het perceel aan [adres 2] , gemeente Gemert-Bakel, (als opslagruimte voor de benodigde chemicaliën en als productieruimte) te verhuren en
- aanpassingen en/of verbouwingen in en/of bij de schuur toe te staan;
2.
hij in de periode van 23 februari 2018 tot en met 10 juli 2018 te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen anderen gelegenheid tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, hebbende hij, verdachte,
- een schuur, gelegen op het perceel aan [adres 2] , gemeente Gemert-Bakel, (als opslagruimte voor de benodigde chemicaliën en als productieruimte) te verhuren en
- aanpassingen en/of verbouwingen in en/of bij de schuur toe te staan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte integraal dient vrij te spreken van het tenlastegelegde. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de raadsman – op gronden als verwoord in diens pleitnota – betoogd dat de verklaring van de verdachte niet als ongeloofwaardig terzijde kan worden geschoven en dat op grond van die verklaring blijkt dat hij de schuur te goeder trouw heeft verhuurd en hij niet de kans heeft aanvaard dat daarin op een later moment illegale praktijken zouden plaatsvinden.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen is voor het hof komen vast te staan dat er op 10 juli 2018 door de politie een instap heeft plaatsgevonden op het door de verdachte gehuurde perceel gelegen aan [adres 2] . Tijdens deze instap is er in de schuur op het betreffende perceel een in werking zijnde drugslaboratorium aangetroffen. Deze schuur is blijkens de huurovereenkomst, onder de noemer 3 garages/parkeerplaats en carport, door de verdachte verhuurd voor een periode van 5 maanden, ingaande op 23 februari 2018 en eindigend op 22 juli 2018.
Voorts is voor het hof komen vast te staan dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in dit drugslaboratorium opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine hebben bewerkt en vervaardigd.
Tot slot stelt het hof vast dat de – kort gezegd – productie van amfetamine moet hebben plaatsgevonden in de periode van 23 februari 2018, zijnde de datum waarop de verhuur van de schuur aanving, tot en met 10 juli 2018, het moment dat tijdens de instap het in werking zijnde drugslaboratorium werd aangetroffen. Anders dan gesteld door de verdediging is het hof van oordeel dat de pleegperiode niet hoeft te worden ingekort.
De vraag waar het hof zich thans voor ziet gesteld, is of de verdachte medeplichtig is geweest aan dit strafbare feit door de gelegenheid hiertoe te bieden middels de verhuur van de betreffende schuur en aanpassingen/verbouwingen daaraan toe te staan alsmede of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan artikel 10a van de Opiumwet.
Het hof stelt voorop dat voor bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1 of 2 van het Wetboek van Strafrecht, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtigheid slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige hoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan.
Het hof overweegt het volgende.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 februari 2018, proces-verbaalnummer PL0600-2018017040-20, is de verdachte op die datum gehoord met betrekking tot een op 7 februari 2018 aangetroffen hennepplantage in door hem verhuurde garages behorende bij het perceel [adres 3] .
De verdachte heeft tijdens dit verhoor verklaard dat hij de woning op dat perceel heeft bewoond en dat hij de vier garages op hetzelfde perceel heeft verhuurd. Ook heeft hij verklaard dat hij op 7 februari 2018 in de middag het terrein op kwam en drie politieagenten op het terrein zag staan. Er werd hem toen verteld dat er een hennepplantage was aangetroffen in de garages. Over de verhuur van deze garages heeft de verdachte bij gelegenheid van voornoemd verhoor het volgende verklaard:
De verdachte is door een oudijzerboer genaamd [betrokkene 1] benaderd met de vraag of hij een garage te huur had voor een kennis van hem. Hierop heeft de verdachte de eerste keer toen hem dit gevraagd werd, nee geantwoord, omdat hij de man niet kende en hem nooit had gezien. Nadat de verdachte [betrokkene 1] driemaal had gezien, heeft hij hem de garages laten zien. Later is [betrokkene 1] met [medeverdachte 5] langs gekomen en die zei dat hij wel interesse had in de huur van de garages. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte overigens verklaard dat hij de garages pas wilde verhuren nadat zijn kennis [betrokkene 2] , zijnde degene van wie hij in de betreffende woning mocht verblijven, tegen hem had gezegd dat hij de huurder kon vertrouwen. Voorts heeft de verdachte op 19 februari 2018 bij voornoemd verhoor verklaard dat [medeverdachte 5] wist dat de garages lekkage hadden, maar hij zou dit zelf in orde zou maken. De garage zou [medeverdachte 5] gebruiken als opslag voor verhuizing en meubels. De verdachte heeft een huurovereenkomst opgemaakt en deze overeenkomst een aantal malen verlengd. In de huurovereenkomst heeft de verdachte naar eigen zeggen expliciet vermeld dat de huurder tijdens de huurperiode geen hennep mag telen of synthetische middelen mag fabriceren. [medeverdachte 5] heeft vier garages gehuurd en is circa 3 maanden bezig geweest met de verbouwing van de garages. Tussendoor is aan de verdachte 2.000 euro contant betaald voor de verhuur van de garages. De verdachte heeft voorts bij voornoemd verhoor verklaard dat hij vermoedt dat de betreffende hennepplantage is verzorgd door [medeverdachte 5] en twee maatjes. Die twee maatjes heetten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] , van wie hij verder niets weet. De verdachte realiseert zich dat het opvallend was dat [medeverdachte 5] ook wel [medeverdachte 5] of [medeverdachte 5] werd genoemd door [medeverdachte 6] of [medeverdachte 7] .
Met betrekking tot de verhuur van de schuur op het door hem gehuurde perceel aan [adres 2] heeft de verdachte verklaard dat hij is benaderd door een vriend van hem die hij al tien jaren kent, te weten [medeverdachte 8] , met de vraag of hij, verdachte, zijn schuur aan een kennis van deze [medeverdachte 8] wilde verhuren. De vrouw zou in scheiding liggen en een opslag nodig hebben voor haar spullen, zoals verhuisdozen en meubels. De verdachte wilde in eerste instantie de schuur niet verhuren, maar nadat [medeverdachte 8] hem had medegedeeld dat het te vertrouwen was, heeft hij ingestemd met de verhuur van de schuur, bestaande uit drie garages en een carport (
hierna te noemen: schuur). De verdachte heeft geen contactgegevens van deze vrouw gekregen, omdat alles via [medeverdachte 8] zou verlopen. Ook de huurpenningen zouden contant aan hem betaald worden. De verdachte heeft de betreffende vrouw slechts eenmaal gezien, eind januari 2018. Omdat de schuur volgens de verdachte te vochtig zou zijn om hier dozen en meubels in op te slaan, zou de schuur eerst door de huurder worden geïsoleerd. Ook in dit huurcontract heeft de verdachte een bepaling opgenomen dat de huurder tijdens de huurperiode geen hennep mag telen of synthetische middelen mag fabriceren.
Uit het vorenstaande leidt het hof het volgende af.
Allereerst stelt het hof vast dat de verdachte niet onbekend is geweest met het feit dat gehuurde garages en schuren regelmatig worden gebruikt voor het telen van hennep dan wel het vervaardigen van (synthetische) drugs. Immers, hij heeft in beide huurovereenkomsten specifiek vermeld dat dit niet is toegestaan in het door hem verhuurde object. Dat de kans hierop reëel is, moet de verdachte duidelijk zijn geworden op het moment dat hij op
7 februari 2018 werd geconfronteerd met de ontdekking van een hennepkwekerij in de door hem verhuurde vier garages. Vanaf dat moment was de verdachte een gewaarschuwd man. Over dit feit is de verdachte op 19 februari 2018 gehoord als verdachte. De verdachte had op dat moment naar zijn zeggen al een ontmoeting gehad met de vrouw die de schuur aan [adres 2] zou gaan huren van de verdachte. Vier dagen na dit verhoor is de huurovereenkomst met betrekking tot [adres 2] opgemaakt.
De wijze waarop deze huurovereenkomst tot stand is gekomen, vertoont op belangrijke punten veel gelijkenis met de wijze waarop de huurovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de garages behorende bij het perceel [adres 3] . In beide gevallen wilde een voor de verdachte onbekende derde het object huren en stond de verdachte hier afwijzend tegenover. Pas nadat een voor hem bekende had medegedeeld dat het te vertrouwen was, is de verdachte de huurovereenkomst aangegaan. In beide gevallen zou het gehuurde object gebruikt worden voor de opslag voor verhuizing en meubels en diende het object om hieraan te kunnen voldoen, verbouwd te worden. Tot slot werden de huurpenningen in beide gevallen contant betaald.
Gelet op de eerdere ervaring van de verdachte en de hiervoor omschreven overeenkomsten in de gang van zaken met betrekking tot de verhuur van de garages aan [adres 3] , en het aldaar toestaan van het maken van aanpassingen, en de schuur aan [adres 2] , en het daarbij eveneens toestaan van aanpassingen/verbouwingen, moet de verdachte – op zijn minst genomen – zich hebben gerealiseerd dat er een aanmerkelijke kans aanwezig was dat in de door hem verhuurde schuur een overtreding van de Opiumwet zou plaatsvinden. Door alsnog over te gaan tot het verhuren van de schuur aan [adres 2] heeft de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden en ook die kans ten tijde van het verhuren bewust aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Hierbij merkt het hof nog op dat het enkele feit dat de verdachte in de huurovereenkomst heeft opgenomen dat er – kort gezegd – geen overtredingen van de Opiumwet mogen plaatsvinden in de door hem verhuurde schuur, niet maakt dat hij daarmee ook de voornoemde aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard. Immers, hij wist op grond van zijn eerdere ervaring dat dit verbod in de huurovereenkomst niet hoeft te voorkomen dat het alsnog gebeurt en zoals hiervoor overwogen, heeft de verdachte met zijn handelen, zijnde eigenlijk een kopie van het handelen met betrekking tot het pand aan [adres 3] , en de kennis die hij had, bewust de aanmerkelijke kans dat er in de door hem verhuurde schuur aan [adres 2] een overtreding van de Opiumwet zal plaatsvinden, aanvaard.
Dit maakt dat voor het hof wettig en overtuigend is komen vast te staan dat de verdachte
– op zijn minste genomen – bij het verhuren van zijn schuur het voorwaardelijk opzet heeft gehad dat in deze schuur een overtreding van de Opiumwet zal plaatsvinden.
Op grond van het hiervoor overwogene is voor het hof eveneens komen vast te staan dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zoals dit hiervoor is bewezenverklaard.
De verdachte heeft voorts – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat hij begin april 2018 hetgeen dat plaatsvond in de schuur niet vertrouwde en om die reden meermaals heeft getracht de verhuur van de op te zeggen. Hier is volgens de verdachte door de verhuurder geen gehoor aan gegeven en bovendien is hij, verdachte, daarna meerdere malen bedreigd.
Het hof acht dit deel van de verklaring van de verdachte niet aannemelijk geworden en overweegt daartoe als volgt.
Het hof merkt allereerst op dat het geen geloof hecht aan de verklaring van de verdachte dat hij het vermoeden kreeg dat men vanuit de door hem verhuurde schuur gestolen goederen via marktplaats verkocht. Gelet op diens eerdere ervaring van maar een paar maanden daarvoor, te weten dat er een hennepkwekerij was aangetroffen in de door hem verhuurde garages, en de overige omstandigheden die in feite een kopie zijn hetgeen zich eerder volgens de verdachte heeft voorgedaan ligt het veel meer in de rede om er dan vanuit te gaan dat er in de schuur aan [adres 2] een overtreding van de Opiumwet plaatsvindt. De verdachte heeft ook niet nader onderbouwd waarom hij dacht aan de handel in gestolen goederen.
Daarnaast vermag het hof niet in te zien waarom de verdachte op het moment dat hij – naar eigen zeggen – het niet meer vertrouwde, niet direct naar de politie is gegaan. Dit geldt temeer nu de verdachte een aantal maanden daarvoor had ervaren dat men als verhuurder van een garage/schuur waarin een overtreding van de Opiumwet is geconstateerd als een verdachte van die overtreding wordt aangemerkt. Dat de verdachte heeft getracht de huur op te zeggen volgt vervolgens enkel uit door hem gefabriceerde en bij hem in bezit zijnde stukken en vindt op geen enkele wijze steun in andere stukken in het dossier.
Zo is het hof bijvoorbeeld gebleken dat de verdachte tot 13 april 2018 zeer actief via de telefoon communiceerde met [medeverdachte 8] over uiteenlopende onderwerpen. In deze contacten wordt echter met geen woord gerept over het feit dat de verdachte hetgeen zich in die schuur afspeelt niet vertrouwt. Dit was daarentegen wel te verwachten geweest, aangezien de verhuur van de schuur met inmenging van [medeverdachte 8] tot stand was gekomen en hij als directe en enige tussenpersoon tussen de verdachte en de huurder fungeerde. Een huurder waarmee de verdachte zelf naar eigen zeggen slechts eenmaal contact had gehad. In een dergelijke situatie en met toch al een actieve communicatie tussen beiden, valt immers te verwachten dat bij de eerste twijfel vragen worden gesteld, bijvoorbeeld de vraag aan [medeverdachte 8] wat er in de schuur gebeurt en waarom er op de gekste tijden auto’s op en neer rijden. Maar zeker de periode erna had het voor de hand gelegen dat zichtbaar was geweest dat de verdachte ook middels berichten via de telefoon de druk bij [medeverdachte 8] zou opvoeren om de door de verdachte gestelde opzegging van de huur te accepteren en de schuur (te laten) ontruimen dan wel dat hij de contactgegevens van de huurder zou geven. Van dit alles is niets gebleken. De verklaring die de verdachte daarvoor heeft gegeven, te weten dat hij [medeverdachte 8] op het perceel sprak en de verhouding tussen hen door de situatie was bekoeld, acht het hof onvoldoende. Allereerst verklaart deze uitleg niet waarom er daarvoor dan wel zo frequent contact was via de telefoon. Daarnaast verklaart deze uitleg ook niet waarom, nadat er niet gereageerd was op de eerste brief, er daarna in het geheel geen gesprekken meer plaatsvonden. Hierbij merkt het hof nog op dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat [medeverdachte 8] hem nooit onheus heeft bejegend, maar meer dingen zei in de trant van “Komt wel goed” en “Maak je niet druk”. Het hof vermag niet in te zien waarom de relatie tussen hen beiden dan van het ene op het andere moment is bekoeld en er geen communicatie via de telefoon meer plaatsvindt.
Tot slot vermag het hof niet inzien waarom de verdachte geen brieven heeft verzonden naar het adres van de (vermeende) huurder, genoemd in de huurovereenkomst, [adres 4] , noch zich op dit adres heeft vervoegd.
Ook de door de verdachte gestelde bedreigingen zijn voor het hof niet aannemelijk geworden. Het is enkel bij een kale mededeling van de verdachte gebleven. Weliswaar heeft de verdachte na aandringen van het hof ter terechtzitting in hoger beroep voornamen genoemd van de personen die hem dan zouden hebben bedreigd, maar dit zijn geen specifieke verifieerbare namen en ook de omschrijvingen van de personen zijn zeer algemeen en op veel personen toepasbaar. Daarmee heeft de verdachte geenszins een concrete en verifieerbare verklaring afgelegd, zodat deze voor het hof niet aannemelijk is geworden.
Gelet op het hiervoor overwogene is het voor het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte heeft getracht de verhuur van de betreffende schuur op te zeggen en ook niet dat hij door personen dienaangaande is bedreigd.
Concluderend acht het hof het onder 1 subsidiair en onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, voor zover dit hiervoor is bewezenverklaard.
Het verweer wordt derhalve op alle onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde levert op:

de eendaadse samenloop van

medeplichtigheid tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B en D van de Opiumwet gegeven verbod (onder 1 subsidiair bewezenverklaarde)

en

om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen (onder 2 bewezenverklaarde).
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt vanwege de bedreigingen jegens de verdachte en hij dientengevolge dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Zoals hiervoor is overwogen acht het hof de verklaringen van de verdachte met betrekking tot de vermeende bedreigingen jegens hem niet aannemelijk geworden. Het hof verwerpt derhalve het beroep op psychische overmacht, reeds wegens het ontbreken van een feitelijk grondslag hiervoor.
Nu er ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten, is de verdachte strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft zich achter deze strafoplegging geschaard.
De verdediging heeft het hof verzocht te volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan het reeds ondergane voorarrest, alsook een voorwaardelijk strafdeel.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplichtig zijn aan – kort gezegd – de productie van amfetamine, door de door hem gehuurde te verhuren waarin anderen een drugslaboratorium hebben kunnen opzetten, aanpassingen/verbouwingen hebben kunnen doen en de benodigde chemicaliën hebben kunnen opslaan.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen met betrekking tot de productie van voornoemde harddrugs. Deze feiten heeft hij in eendaadse samenloop gepleegd. Dit betreffen ernstige feiten om de navolgende redenen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich meebrengt voor de gebruikers van deze drugs. Immers, het gebruik van harddrugs kan leiden tot een lichamelijke en/of geestelijke verslaving en – bij overdosis – zelfs tot de dood van de gebruiker. Eenmaal verslaafd, plegen de gebruikers veelal misdrijven om aan geld te komen om in hun verslaving te kunnen voorzien. Daarnaast heeft te gelden dat het chemisch afval dat ontstaat bij deze productie vrijwel altijd illegaal wordt gedumpt, waardoor het milieu schade ondervindt en belast wordt. Hierdoor moet er in de regel veel geld, tijd en energie worden geïnvesteerd om de negatieve gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk te beperken. Bovendien legt het opsporen, ontmantelen en vervolgen van de producenten van harddrugs een fors beslag op het opsporingsapparaat, als gevolg waarvan de opsporing van andere misdrijven in het geding kan komen. Tot slot is het vervaardigen van hard drugs, waaronder amfetamine, in het algemeen risicovol gezien de kans op ontploffingen of andere ongewenste neveneffecten. Kortom, de productie van harddrugs heeft op meerdere niveaus van de maatschappij een forse negatieve invloed.
Aan dit alles heeft de verdachte door het verhuren van zijn schuur ten behoeve van de productie van amfetamine een bijdrage geleverd. Hierbij heeft hij kennelijk enkel oog gehad voor zijn geldelijk gewin en hebben alle hiervoor genoemde schadelijke effecten hem hiervan niet weerhouden.
Bij het bepalen van de op te leggen straf houdt het hof voorts rekening met de onderzoeksbevindingen van het Nederlands Forensisch Instituut: Op basis van het aanwezige verpakte afval wordt de minimale geproduceerde hoeveelheid amfetamineolie op de locatie [adres 2] geschat op 312 tot 490 liter.
Voorts heeft het hof bij het bepalen van de op te leggen straf rekening gehouden met de inhoud van het, de verdachte betreffend, uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 december 2021. Hoewel de verdachte blijkens voornoemd uittreksel, eerder, in 2003, ter zake van misdrijven onherroepelijk is veroordeeld, is hij daarentegen niet eerder ter zake van een overtreding van de Opiumwet veroordeeld.
Tot slot heeft het hof bij het bepalen van de strafoplegging rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij vanwege zijn strafblad moeilijk aan een betaalde baan kon komen, maar dat hem dit onlangs toch is gelukt. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij deze baan weer zal verliezen in het geval het hof hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen van een langere duur dan de tijd die hij al in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij met zijn vrouw de zorg deelt over haar gehandicapte zoon.
Ondanks de gevolgen die het heeft voor de verdachte, is het hof van oordeel dat op grond van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor een langere duur met zich brengt. Het hof is zich hierbij terdege bewust van het feit dat de verdachte als gevolg hiervan naar alle waarschijnlijkheid zijn baan zal verliezen en, zoals de verdachte zelf heeft verklaard, gelet op diens strafblad, na het ondergaan van de detentie wellicht moeilijk weer een nieuwe betaalde baan zal kunnen vinden. Het hof is evenwel van oordeel dat deze consequentie enkel en alleen te wijten is aan de gedragingen van de verdachte zelf en de keuzes die hij heeft gemaakt en de verdachte daarvan dan ook de gevolgen dient te dragen. Ook de overige door de verdachte opgevoerde persoonlijke omstandigheden maken niet dat het hof een andere of lichtere straf aangewezen acht, nu dit geen recht zal doen aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten.
Al het vorenstaande afwegende is het hof van oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, zoals is opgelegd door de rechtbank en is gevorderd door de advocaat-generaal, passend is bij de persoon van de verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan.
Het hof overweegt voorts nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In beginsel heeft als redelijke termijn in hoger beroep te gelden 2 jaren na het instellen van appel. Nu zijdens de verdachte op 3 juni 2019 appel is ingesteld en het hof meer dan 2 jaren later, te weten op 8 februari 2022, in deze zaak uitspraak zal doen, is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep geschonden en wel met een periode van circa 8 maanden.
Nu slechts een beperkt deel van deze vertraging te wijten is aan verzoeken zijdens de verdediging, is het hof van oordeel dat bij de strafvervolging van de verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in hoger beroep is geschonden.
Zoals hiervoor overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, zal het hof volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest.
Tot slot overweegt het hof nog dat de tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven document ter zake van huur niet terug hoeft te hebben.
De advocaat-generaal en de verdediging hebben – gelet op deze verklaring van de
verdachte – medegedeeld dat het hof wat hen betreft geen beslissing op het beslag meer hoeft te nemen.
Gelet op het vorenstaande zal het hof geen beslissing meer op het beslag nemen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 48, 55, en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 8 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.