ECLI:NL:GHSHE:2022:2406

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
200.304.303_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van spoedmachtiging en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van kindermishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een spoedmachtiging en een machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, geboren in 2014 en 2017. De vader van de kinderen, die in hoger beroep ging, betwistte de verleende machtigingen, die waren gebaseerd op ernstige signalen van kindermishandeling. De Raad voor de Kinderbescherming had op basis van verklaringen van de oudste minderjarige, die meldde mishandeld te worden door de vader, een spoedmachtiging aangevraagd. Het hof oordeelde dat de spoedmachtiging op 8 oktober 2021 terecht was verleend, gezien de ernstige signalen van kindermishandeling en het gebrek aan duidelijkheid over de situatie. Echter, de opvolgende machtiging tot uithuisplaatsing van 20 oktober 2021 werd als onterecht beoordeeld, omdat het verzoek van de Raad onvoldoende was onderbouwd. Het hof merkte op dat er onvoldoende objectieve informatie was om de verklaringen van de minderjarige te ondersteunen en dat de Raad niet voldoende onderzoek had gedaan naar de situatie. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en onderbouwing bij het verlenen van uithuisplaatsingen, vooral in situaties met signalen van kindermishandeling. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de Raad tot uithuisplaatsing af, waarbij de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 14 juli 2022
Zaaknummer : 200.304.303/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/297468 / JE RK 21-2058
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R. Engwegen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (Jordanië);
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats].
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
locatie [locatie],
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank) van 8 oktober 2021 en de beschikking van de rechtbank van 20 oktober 2021, zoals verbeterd bij beschikking van 29 oktober 2021, die zijn uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 december 2021, heeft de vader verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad om een machtiging te verlenen om de kinderen voor de duur van drie maanden uit huis te plaatsen af te wijzen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 24 februari 2022, heeft de raad verzocht het beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikkingen in stand te laten.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 oktober 2021;
- de brief met producties van de GI d.d. 24 januari 2022.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Engwegen namens de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad];
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI].
De vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een brief van de raad met stukken waarom tijdens de mondelinge behandeling is verzocht, ingekomen d.d. 3 maart 2022.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren:
- [minderjarige 1], op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (Jordanië),
- [minderjarige 2], op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats],
hierna samen te noemen: de kinderen.
De ouders oefenen het gezag over de kinderen gezamenlijk uit. De kinderen hebben na het feitelijk uiteengaan van de ouders in januari 2020 eerst bij de moeder gewoond en vanaf februari 2021 bij de vader.
3.2.
De raad heeft bij raadsrapport van 8 juni 2021 gerapporteerd over het beschermingsonderzoek dat hij naar de kinderen heeft verricht. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de raad verzocht om ondertoezichtstelling van de kinderen. De rechtbank heeft bij beschikking van 21 juni 2021 dit verzoek afgewezen.
3.3.
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 8 oktober 2021 heeft de rechtbank, na een daartoe strekkend mondeling verzoek van de raad van diezelfde datum, de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 8 oktober 2021 tot 8 januari 2022. Daarnaast heeft de rechtbank een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een crisis- c.q. netwerkpleeggezin dan wel een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken verleend. De beslissing is voor het overige aangehouden.
3.4.
De kinderen zijn op 8 oktober 2021 geplaatst in een crisispleeggezin.
3.5.
Op 11 oktober 2021 heeft de raad zijn mondelinge verzoek van 8 oktober 2021 nader toegelicht in een aan de kinderrechter toegezonden verzoekschrift.
3.6.
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 20 oktober 2021, zoals verbeterd bij beschikking van 29 oktober 2021, heeft de rechtbank een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een crisis- c.q. netwerkpleeggezin dan wel voorziening voor pleegzorg met ingang van 22 oktober 2021 tot 8 januari 2022.
3.7.
De raad heeft naar aanleiding van de melding van Centrum voor Jeugd en Gezin over de kinderen van 8 oktober 2021 – welke melding ten grondslag ligt aan de door de raad gedane verzoeken tot voorlopige ondertoezichtstelling en spoed machtiging uithuisplaatsing – een raadsonderzoek ingesteld. Dit betreft een aanvullend onderzoek op het beschermingsonderzoek waarover is gerapporteerd in het raadsrapport van 8 juni 2021.
De raad heeft bij raadsrapport van 14 december 2021 besloten te verzoeken om een ondertoezichtstelling van de kinderen voor de duur van twaalf maanden én om een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van drie maanden.
3.8.
Bij beschikking van 28 december 2021 heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld van de GI tot 8 juli 2022 en het verzoek tot ondertoezichtstelling voor het overige afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank bij die beschikking een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinsvervangende omgeving (voorziening voor pleegzorg) tot 8 april 2022.
De ondertoezichtstelling van de kinderen is laatstelijk verlengd tot 8 januari 2023.
3.9.
De kinderen wonen, na een opbouwperiode begin 2022, weer bij de vader.
De omvang van het geschil
3.10.
De vader kan zich met voornoemde beslissingen van 8 oktober 2021 en 20 oktober 2021 niet verenigen, voor zover het betreft de (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen over – in totaal – de periode van 8 oktober 2021 tot 8 januari 2022. Het hoger beroep is niet gericht tegen de bij beschikking van 8 oktober 2021 uitgesproken ondertoezichtstelling tot 8 januari 2022.
3.11.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De bestreden machtigingen tot uithuisplaatsing zijn ten onrechte verleend. De vader betwist uitdrukkelijk dat hij de kinderen zou hebben mishandeld. Hij acht het onbegrijpelijk dat enkel op basis van één verklaring van [minderjarige 1] de beslissing tot uithuisplaatsing is genomen. Haar verklaring wordt op geen enkele wijze ondersteund. Uit het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van de kinderen blijkt niet dat er buiten de uitlatingen van [minderjarige 1] andere zorgelijke signalen over de kinderen zijn ontvangen. Ten onrechte heeft de raad destijds geen nader onderzoek gedaan door in ieder geval navraag te doen bij de betrokken hulpverlening vanuit [instantie], de school en de gezinsvoogd. Uit het latere raadsrapport van 14 december 2021 blijkt dat [minderjarige 1] uitlatingen doet die niet altijd op waarheid zijn gebaseerd. Dit gedrag is zorgelijk, maar geen reden voor uithuisplaatsing van de kinderen.
Het verzoek van de raad dient ook worden afgewezen, omdat de beslissing om een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te verzoeken onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd en daarmee in strijd is met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek van de raad voldoet evenmin aan het bepaalde in artikel 3.3 van de Jeugdwet (Jw), nu het verzoek onvoldoende is onderbouwd en geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden.
3.12.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De raad had voldoende reden om een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken. [minderjarige 1] had destijds ernstige en gedetailleerde uitspraken gedaan over mishandeling van haar en [minderjarige 2] door de vader, de moeder en de partner van de moeder. Die uitspraken heeft zij op verschillende momenten, op dezelfde wijze gedaan. Aangezien het politieonderzoek naar aanleiding van deze signalen niet direct kon starten en de kinderen in een mogelijk onveilige thuissituatie bij de vader en (in de weekenden) bij de moeder verbleven, zijn Veilig Thuis en Centrum voor Jeugd en Gezin, na overleg met de raad, in gesprek gegaan met de ouders over hoe de veiligheid van de kinderen gegarandeerd kon worden. De ouders herkenden de signalen van kindermishandeling niet en waren niet bereid om mee te werken aan een vrijwillige uithuisplaatsing, terwijl [minderjarige 1] op dat moment aangaf bang te zijn om terug te gaan naar huis vanwege haar uitspraken. De raad heeft op dat moment onvoldoende begrip en daarmee mogelijkheden bij de ouders gezien om het acute gevoel van onveiligheid, in ieder geval uitgesproken door [minderjarige 1], bij de kinderen weg te nemen. Op basis van de informatie en omstandigheden die er toen waren, bestond de noodzaak om de kinderen uit huis te plaatsen. Tussen de beschikking van 8 oktober 2021 en de beschikking van 20 oktober 2021 is de visie van de raad niet gewijzigd. Na nader onderzoek door de raad is er in samenwerking tussen de raad en de GI ingezet op contactmomenten tussen de ouders en de kinderen. In dat contact werd gezien dat de kinderen geen angst toonden en dat in de basis sprake is van een affectieve relatie. De raad staat achter de ingezette terugplaatsing.
Van handelen in strijd met artikel 3.3. Jw is geen sprake. De raad heeft op basis van de op dat moment voorhanden zijnde informatie een gewogen en gemotiveerde beslissing genomen. Een beroep op bepalingen uit de Awb kan niet slagen. Een bestuursrechtelijke toets is niet aan de orde.
3.13.
De GI voert in haar brief, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan.
De uithuisplaatsing kwam voor de ouders onverwacht. De ouders konden zich niet vinden in de signalen van kindermishandeling die [minderjarige 1] heeft gegeven en gaven aan dat [minderjarige 1] zaken kan uitvergroten. [minderjarige 1] bleef bij haar verhaal, waarbij de intensiteit en frequentie van de door haar gestelde gebeurtenissen wel wisselend was. Het was van belang dat de signalen goed onderzocht werden, middels kindgesprekken en onderzoek naar het functioneren van de kinderen op een neutrale plek (in het pleeggezin en op school). Sinds januari 2022 is door middel van een opbouw toegewerkt naar een terugplaatsing van de kinderen, zodat de kinderen weer in hun eigen habitat veilig kunnen opgroeien en de ouders hun rol volledig kunnen herpakken. De kinderen zijn inmiddels weer volledig thuis bij de vader. Gezien wordt dat de ouders ondersteuning in de opvoeding accepteren en dat zij in staat zijn om in het belang van de kinderen samen te werken.
De motivering van de beslissing
3.14.
De bestreden machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen over de periode van 8 oktober 2021 tot 22 oktober 2021 én de periode van 22 oktober 2021 tot 8 januari 2022 zijn inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van die machtigingen te laten toetsen.
3.15.
Ingevolge artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.16.
Ingevolge artikel 800 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover thans van belang, kan de beschikking tot machtiging van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, om een minderjarige uit huis te plaatsen, alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing die is verleend voor de periode van 8 oktober 2021 tot 22 oktober 2021
3.17.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of ten tijde van verlening van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is voldaan aan de voorwaarde van onmiddellijk en ernstig gevaar voor de kinderen, zoals is bepaald in artikel 800 lid 3 Rv jo artikel 1:265b lid 1 BW.
3.18.
Op grond van de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het volgende gebleken.
Op 7 oktober 2021 heeft [minderjarige 1] tegen de vertrouwenspersoon op school verteld dat zij door de vader wordt mishandeld. [minderjarige 1] heeft verklaard dat de vader aan haar haren heeft getrokken, haar heeft geslagen en een kopstoot heeft gegeven waardoor zij last heeft van oorsuizen. Verder heeft zij verklaard dat ook [minderjarige 2] wordt mishandeld door de vader én dat de moeder en haar partner hen mishandelen. [minderjarige 1] heeft deze verklaring die dag bevestigd bij Centrum voor Jeugd en Gezin en Veilig Thuis.
Centrum voor Jeugd en Gezin heeft vervolgens op 7 oktober 2021 bij de raad een melding gedaan met betrekking tot signalen van kindermishandeling van de kinderen. Veilig Thuis en Centrum voor Jeugd en Gezin zijn op 8 oktober 2021, na overleg met de raad, in gesprek gegaan met de ouders over hoe de veiligheid van de kinderen gegarandeerd kon worden in afwachting van het (strafrechtelijk) onderzoek dat naar aanleiding van de gedane melding van kindermishandeling zou worden gestart. De vader toonde in dat gesprek geen bereidheid om mee te werken aan een vrijwillige uithuisplaatsing van de kinderen. Evenmin werden mogelijkheden gezien om de kinderen bij de moeder te plaatsen of binnen het netwerk van de ouders.
3.19.
Gezien de ernstige signalen van kindermishandeling die op 8 oktober 2021 bekend waren op basis van de verklaringen van [minderjarige 1] en omdat er – in afwachting van nader onderzoek – nog onvoldoende duidelijkheid bestond over wat, wanneer zich heeft voorgedaan en wie daarbij betrokken is dan wel zijn geweest, is het hof van oordeel dat de veiligheid van de kinderen bij de vader (en bij de moeder tijdens haar omgangsmomenten met de kinderen) op dat moment niet gewaarborgd kon worden. De door [minderjarige 1] afgelegde verklaringen acht het hof, anders dan de vader stelt, in dit verband voldoende, nu zij die bij meerdere instanties op dezelfde wijze en getailleerd heeft afgelegd. Daarbij komt dat de raad ten tijde van indiening van het verzoek tot verlening van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing onvoldoende mogelijkheden zag om (het gevoel van) onveiligheid van de kinderen in de thuissituatie, met name geuit door [minderjarige 1], weg te nemen. In deze omstandigheden kon de behandeling van het verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing niet worden afgewacht.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van het hof voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing.
ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing die is verleend voor de periode van 22 oktober 2021 tot 8 januari 2022
3.20.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor de vraag of ten tijde van verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 22 oktober 2021 tot 8 januari 2022 is voldaan aan de gronden voor uithuisplaatsing, zoals is bepaald in artikel 1:265b BW.
3.21.
Het hof is van oordeel dat de raad onvoldoende onderbouwd heeft dat de uithuisplaatsing van de kinderen vanaf 22 oktober 2021 nog steeds noodzakelijk was in verband met hun opvoeding en verzorging of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.22.
De noodzaak heeft de raad ontleend aan de verklaringen die [minderjarige 1] op 7 oktober 2021 heeft afgelegd op school en bij Veilig Thuis en Centrum voor Jeugd en Gezin. De vader en de moeder hebben echter van begin af aan ontkend dat sprake is geweest van kindermishandeling. Evenmin zijn er tekenen van fysieke mishandeling bij (een van) de kinderen gesignaleerd. In deze omstandigheden en gezien de ingrijpendheid van de maatregel tot uithuisplaatsing, had het op de weg van de raad gelegen om in de periode gelegen tussen de verlening van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing (op 8 oktober 2021) en de beoordeling van het resterende verzoek tot uithuisplaatsing (op 20 oktober 2021) nader onderzoek te verrichten naar de uitlatingen van [minderjarige 1]. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep daarom de raad bevraagd wat hij na verlening van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing heeft gedaan en heeft verzocht om nazending van het raadsrapport van 14 december 2021 (hierna: het raadsrapport).
3.23.
Uit het raadsrapport blijkt dat na de verleende spoedmachtiging de raad met onderzoek is gestart op 12 oktober 2021. In het kader van dat onderzoek heeft de raad gesproken met de vader (op 15 oktober 2021), de moeder (telefonisch op 28 oktober 2021), Veilig Thuis (per e-mail tussen 11 oktober 2021 en 30 november 2021) en de GI (per e-mail tussen 13 oktober 2021 en 3 november 2021).
Voorts blijkt uit het raadsrapport dat Veilig Thuis op 11 oktober 2021 naar aanleiding van de uitspraken van [minderjarige 1] een melding van kindermishandeling bij de politie heeft gedaan. De politie heeft gevraagd om meer informatie, welke informatie Veilig Thuis heeft opgevraagd bij Centrum voor Jeugd en Gezin, omdat zij al langere tijd bij het gezin zijn betrokken. Ook blijkt uit het raadsrapport dat de casus op 14 oktober 2021 ingebracht is geweest in een overleg van politie, OM, reclassering en Veilig Thuis.
Er hebben in de periode gelegen tussen 8 oktober 2021 en 20 oktober 2021 aldus contacten plaatsgevonden tussen de raad enerzijds en de vader, Veilig Thuis en de GI anderzijds, zo stelt het hof vast, maar de raad heeft naar aanleiding van die contacten geen aanvullende (objectieve) informatie aangevoerd die de verklaringen van [minderjarige 1] ondersteunen dat sprake is geweest van kindermishandeling. Bovendien heeft de raad in die periode niet met de moeder contact gehad.
3.24.
In dit verband acht het hof voorts nog van belang dat met [instantie], die opvoedondersteuning aan de vader biedt, door de raad (pas) is gesproken op 25 november 2021 tijdens een ronde tafel overleg (p. 12 van het raadsrapport). Aangezien [instantie] al langere tijd wekelijks bij het gezin betrokken was en de kinderen en de gezinssituatie kende, had naar het oordeel van het hof inwinning van informatie bij deze organisatie naar signalen van kindermishandeling bij de kinderen – gelet op de enkele verklaring van [minderjarige 1] die voor handen was – voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 20 oktober 2021 ook op de weg van de raad gelegen.
Conclusie
3.25.
Het hof zal het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen over de periode van 22 oktober 2021 tot 8 januari 2022 als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat in een situatie als deze, waarin er enerzijds signalen van kindermishandeling zijn maar anderzijds slechts eenzijdige en beperkte informatie daarover voorhanden is, de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere termijn zou hebben kunnen verlenen, met zo nodig een opdracht aan de raad om binnen die korte periode nader onderzoek te verrichten.
3.26.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Roermond van 20 oktober 2021 en, opnieuw beschikkende:
wijst af het verzoek van de raad tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (Jordanië), en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats], in een crisis- c.q. netwerkpleeggezin dan wel voorziening voor pleegzorg met ingang van 22 oktober 2021 tot 8 januari 2022;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en H. van Winkel en is op 14 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.