ECLI:NL:GHSHE:2022:2404

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
200.308.759_01 en 200.308.759_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming erkenning en begeleide omgangsregeling voor minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige [minderjarige] door de vader werd verleend, alsook een voorlopige omgangsregeling. De moeder, die de juridische ouder is van [minderjarige], verzet zich tegen de erkenning door de vader, die stelt dat hij een liefdevolle rol in het leven van zijn kind wil spelen. De moeder heeft aangevoerd dat de erkenning door de vader haar in een onevenwichtige psychische toestand brengt, wat de ontwikkeling van [minderjarige] zou kunnen schaden. De vader heeft echter betoogd dat de rechtbank terecht de vervangende toestemming heeft verleend, en dat de moeder onvoldoende feiten heeft aangedragen om haar bezwaren te onderbouwen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 20 juni 2022 gehouden, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, en de bijzondere curator zijn gehoord. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige] om contact met zijn biologische vader te hebben, voorop staat. Tevens is een dwangsom opgelegd aan de moeder voor het geval zij haar medewerking aan de omgangsregeling niet verleent.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 14 juli 2022
Zaaknummer : 200.308.759/01 en 200.308.759/02
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/262357 / FA RK 19-1166
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H.J. KöhlenC.L.J.M. Wilhelmus,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.P.M.A. LaeyendeckerE.F.M. van Swaaij.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019
te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende merkt het hof aan:
Mr. J.L.M. Martens,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 7 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 31 maart 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de aan de vader verleende vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] en de voorlopige omgangsregeling en, opnieuw rechtdoende, de vader alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht en voor het overige de kosten tussen partijen te compenseren.
De moeder heeft verder een incidenteel verzoek gedaan tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de voorlopige omgangsregeling.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen bij het hof op 27 mei 2022, heeft de vader verzocht de verzoeken van de moeder, zowel in de hoofdzaak als in het incident, af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De vader heeft een aanvullend verzoek in incidenteel hoger beroep gedaan tot vaststelling van een door de moeder aan de vader te verbeuren dwangsom van € 250,- per dag of gedeelte daarvan dat de moeder weigerachtig is om haar medewerking te verlenen aan de voor de rechtbank vastgestelde voorlopige omgangsregeling en de uitvoering van het BOR-traject niveau 2.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juni 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Wilhelmus;
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Swaaij;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 14 april 2022;
  • de brief van de bijzondere curator van 17 mei 2022;
  • het V6-formulier van 20 juni 2022 met als bijlagen de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg op 23 juli 2019 en 14 december 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Op [geboortedatum] 2019 is de minderjarige [minderjarige] geboren. De moeder is de juridisch ouder van [minderjarige] en zij is belast met het ouderlijk gezag.
3.2.
De vader heeft in eerste aanleg een verzoek ingediend tot – voor zover thans van belang – het verlenen van vervangende toestemming in plaats van de toestemming van de moeder tot erkenning van [minderjarige] en het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] .
3.3.
Bij beschikking van 15 juli 2020 heeft de rechtbank Limburg de bijzondere curator benoemd voor [minderjarige] en deze de opdracht gegeven een standpunt in te nemen over het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning.
3.4.
De bijzondere curator heeft de rechtbank bij brief van 21 oktober 2020 geadviseerd een deskundigenonderzoek te gelasten om vast te stellen of de vader de biologische vader van [minderjarige] is.
3.5.
Bij beschikking van 22 december 2020 heeft de rechtbank Limburg een deskundigenonderzoek (DNA-onderzoek) gelast ter beantwoording van de vraag of de vader de biologische vader van [minderjarige] is.
3.6.
De moeder heeft niet mee willen werken aan het DNA-onderzoek. De bijzondere curator en de vader hebben de rechtbank verzocht de moeder te veroordelen mee te werken aan het onderzoek op straffe van een dwangsom van € 250,- per keer en/of dag dat zij weigert mee te werken aan het onderzoek.
3.7.
Bij beschikking van 9 juli 2021 heeft de rechtbank Limburg bepaald dat de moeder dient mee te werken aan het bij beschikking van 22 december 2020 bevolen DNA-onderzoek, op straffe van een dwangsom van 250,- per dag(deel) dat zij vanaf de week na de betekening van de beschikking in gebreke blijft haar medewerking te verlenen aan het DNA-onderzoek, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 5.000,-.
3.8.
Op 9 september 2021 heeft Verilabs het deskundigenbericht uitgebracht, waaruit blijkt dat de vader de biologische vader is van [minderjarige] .
3.9.
Bij brief van 13 oktober 2021 heeft de bijzondere curator de rechtbank bericht dat, nu vast staat dat de vader de biologische vader van [minderjarige] is, hem niet is gebleken van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 1:204 BW die maakt dat erkenning afbreuk zou doen aan de ontwikkeling van het kind. De bijzondere curator adviseert dan ook om het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van de vader toe te wijzen.
3.10.
Bij de bestreden (tussen)beschikking van 7 januari 2022 heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] toegewezen en een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, totdat daarover nader wordt beslist, onder professionele begeleiding van een jeugdhulpaanbieder (BOR-traject niveau 2), waarbij de invulling van het BOR-traject wordt overgelaten aan de jeugdhulpaanbieder, met dien verstande dat vooralsnog wordt toegewerkt naar eenmaal per veertien dagen op zaterdag van 13:00 tot 17:00 uur onbegeleid.
3.11.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De erkenning door de vader en de gevolgen daarvan roepen zodanig heftige reacties bij haar op dat zij zich daarvoor onder behandeling heeft moeten stellen bij een psycholoog. De stress en angsten die dit alles bij de moeder oproept belemmeren haar in haar dagelijks functioneren. Dit heeft zijn weerslag op [minderjarige] . De vader mengt zich op indringende wijze in het leven van de moeder, onder meer door contact op te nemen met personen en instanties in het leven van de moeder. De moeder ervaart niet slechts emotionele weerstand tegen erkenning door de vader, maar komt in een zodanig onevenwichtige toestand dat zij niet in staat zal zijn [minderjarige] het opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. Een evenwichtige sociaal psychologische ontwikkeling van [minderjarige] kan bij erkenning in het gedrang komen.
De rechtbank heeft ten onrechte intended family life aannemelijk geacht. De vader heeft daarvoor geen omstandigheden gesteld, zodat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en de vader ten onrechte heeft ontvangen in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling. Het feit dat de vader zich op indringende wijze heeft gemengd in het leven van de moeder, brengt géén intended family life mee.
Ten onrechte is in het kader van de voorlopige BOR nauwelijks aandacht voor statusvoorlichting. [minderjarige] weet niet wie de vader is en hij is pas 3 jaar, dus te jong voor statusvoorlichting. [minderjarige] ziet de huidige partner van de moeder als zijn opvoeder/vaderfiguur. De moeder krijgt bij de statusvoorlichting geen hulp of ondersteuning van een professionele instantie.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat omgang in het belang van [minderjarige] is en dat de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zwaarwegende contra-indicaties zijn.
Er moet eerst onderzocht worden of er sprake is van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat omgang nadeel zal opleveren voor de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] , dan wel anderszins in strijd is met de belangen van [minderjarige] .
Er is ten onrechte al beslist dat er moet worden toegewerkt naar onbegeleide omgang, terwijl de raad ter mondeling behandeling in eerste aanleg alleen begeleide omgang heeft geadviseerd. Verder laat de rechtbank, door te beslissen dat toegewerkt moet worden naar een onbegeleide omgang eens per twee weken op zaterdag van 13:00 tot 17:00, de invulling niet over aan de jeugdhulpaanbieder.
De moeder is het tenslotte niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de ouders in het kader van de BOR moeten starten met ouderschaps(re)organisatie.
3.12.
De vader voert het volgende aan.
De vader wil een liefdevolle bijdrage leveren aan de opvoeding van [minderjarige] . De moeder uit allerlei beschuldigingen aan het adres van de vader maar onderbouwt en bewijst deze beschuldigingen niet. De rechtbank is hieraan dan ook terecht voorbijgegaan. Het oordeel van de rechtbank inzake de vervangende toestemming erkenning is gebaseerd op de in vaste jurisprudentie gehanteerde maatstaf.
De vader betwist dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door intended family life aan te nemen. De vader heeft in zijn inleidend verzoekschrift duidelijk gesteld dat hij als vader van [minderjarige] een rol in diens leven wil spelen, waarmee hij feitelijk een beroep op intended family life heeft gedaan. De moeder voert aan dat partijen geen intentie hadden een gezin met een kind te gaan vormen, maar dat is niet het criterium. Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) hebben het kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staan recht op omgang met elkaar. Bij gebreke van een zodanige betrekking vloeit hetzelfde voort uit het eveneens in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op private life.
Het een biologische vader op voorhand weigeren contact te hebben met zijn kind en hem niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling is een inbreuk op zijn identiteit als biologische vader en daarmee inmenging in zijn recht op “private life” van artikel 8 EVRM. Nauwe banden (“close relationships”) kunnen op grond van jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) wanneer family life niet kan worden aangenomen wel binnen de reikwijdte van het privé leven (“private life”) van de biologische vader vallen en dus eveneens onder de bescherming van artikel 8 EVRM, zeker in een situatie dat het aan de ouder van het kind te wijten is dat er geen contact bestaat tussen de verwekker en het kind, terwijl de verwekker wel altijd contact heeft gewild. Volgens het EHRM is in die situatie wellicht al sprake van family life op grond van de intentie daartoe, maar in ieder geval is sprake van een recht dat ook begrepen is in artikel 8 EVRM, namelijk het recht op private life.
Voor wat betreft de belangen van het kind geldt dat het kind door de erkenning niet mag worden belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling, hetgeen onder meer het geval zou kunnen zijn wanneer de moeder door de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
Het is aan de moeder om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat voormelde belangenafweging dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van de verwekker. De moeder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de erkenning van [minderjarige] door de vader haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] zal schaden dan wel dat door de enkele erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang komt. Dit wordt ook bevestigd door de bijzondere curator. Hetgeen de moeder stelt is dermate weinig concreet en zodanig onvoldoende onderbouwd dat er geen grond aanwezig is om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan.
De moeder kan zelf hulpverlening regelen bij de statusvoorlichting van [minderjarige] .
Het is voor zijn identiteitsontwikkeling en zelfbeeld in het belang van [minderjarige] dat hij zijn vader leert kennen. Gelet op de gespannen verhouding tussen partijen is het in het belang van [minderjarige] dat de contacten in eerste instantie begeleid zullen worden opgestart en is het noodzakelijk dat partijen hulpverlening in de vorm van ouderschaps(re)organisatie accepteren.
3.13.
De bijzondere curator heeft in hoger beroep geadviseerd de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen. [minderjarige] en de vader hebben er recht op dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Niet is gebleken dat er een reëel risico bestaat dat [minderjarige] door de erkenning belemmerd wordt in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Alles wat de moeder daartoe bij herhaling stelt, wordt door haar niet onderbouwd. Zij geeft aan deze onderbouwing niet te kunnen geven omdat zij bang is dat als zij stukken in het geding brengt, de vader de persoon of instantie van wie deze stukken afkomstig is zal benaderen. Wanneer dit professionals zijn (naar de moeder aangeeft een psycholoog en een huisarts), dan weten die daar heus wel raad mee.
Door de tegenwerking van de moeder is er al heel veel tijd verstreken. Dat maakt dat het voor [minderjarige] steeds moeilijker wordt. In het belang van [minderjarige] dient het contact met zijn vader nu zo snel mogelijk tot stand komen.
3.14.
De raad heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep geadviseerd te bestreden beschikking te bekrachtigen.
Omdat de door de rechtbank in de bestreden beschikking opgelegde BOR 2 niet tot stand is gekomen, heeft de raad een onderzoek gestart ten aanzien van het gezag en de omgang. Dit onderzoek heeft niet tot doel de vraag te beantwoorden óf er omgang tussen de vader en [minderjarige] moet komen. Dat dit moet gebeuren staat wat de raad betreft vast. De raad acht het daarom niet noodzakelijk de uitkomst van het raadsonderzoek af te wachten alvorens met (begeleide) omgang wordt gestart.
3.15.
Het hof overweegt het volgende.
Verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad
3.15.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingetrokken, zodat dit verzoek geen bespreking meer behoeft.
Vervangende toestemming erkenning (grief 1)
3.15.2.
De moeder voert aan dat zij niet slechts emotionele weerstand tegen erkenning van [minderjarige] door de vader ervaart, maar dat zij hierdoor in een zodanig onevenwichtige toestand komt dat zij niet in staat zal zijn [minderjarige] het opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. Hierdoor zou de evenwichtige sociaal psychologische ontwikkeling van [minderjarige] bij erkenning in het gedrang kunnen komen. De moeder heeft echter nauwelijks concrete feiten gesteld ter onderbouwing van deze stelling. Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat zij deze stelling niet kan onderbouwen met bewijsstukken omdat zij vreest dat de vader de betreffende personen en instanties zal gaan benaderen en/of lastigvallen, heeft de moeder dit, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vader, niet nader onderbouwd.
Het hof ziet dat de moeder grote moeite heeft met het idee dat de vader een rol zal gaan spelen in het leven van [minderjarige] en dat zij een groot wantrouwen heeft tegen de vader. Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na zelfstandige beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de bezwaren van de moeder in feite zijn te herleiden tot uitsluitend emotionele weerstand tegen de erkenning en dat dit op zichzelf onvoldoende grond is aan de vader de vervangende toestemming tot erkenning te onthouden. De moeder heeft onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat door de erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang zou komen.
Dit brengt mee dat het hof de beschikking van de rechtbank ten aanzien van het verlenen van vervangende toestemming aan de vader tot erkenning van [minderjarige] zal bekrachtigen.
Omgangsregeling (grief 2, 3 en 4)
Ontvankelijkheid
3.15.3.
De moeder heeft in hoger de ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling aan de orde gesteld, omdat de rechtbank volgens haar ten onrechte intended family life heeft aangenomen.
Het hof is van oordeel dat er sprake is van (een inbreuk op zijn recht op) “private life”, zodat de vader reeds daarom ontvankelijk is in zijn verzoek. De vader voert terecht aan dat een biologische vader op voorhand weigeren contact te hebben met zijn kind en hem niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, een inbreuk is op zijn identiteit als biologische vader en daarmee een inmenging in zijn recht op “private life” van artikel 8 EVRM. Nauwe banden (“close relationships”) kunnen op grond van jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) wanneer family life niet kan worden aangenomen wel binnen de reikwijdte van het privé leven (“private life”) van de biologische vader vallen en dus eveneens onder de bescherming van artikel 8 EVRM, zeker in een situatie dat het aan de ouder van het kind te wijten is dat er geen contact bestaat tussen de verwekker en het kind, terwijl de verwekker wel altijd contact heeft gewild. Volgens het EHRM is in die situatie wellicht al sprake van family life op grond van de intentie daartoe, maar in ieder geval is sprake van een recht dat ook begrepen is in artikel 8 EVRM, namelijk het recht op private life.
Contra-indicaties
3.15.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank, terecht en op goede gronden, die het hof na zelfstandige beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de door de moeder aangedragen argumenten op grond waarvan zij vindt dat er geen contact tussen de vader en [minderjarige] zou moeten zijn, geen zwaarwegende contra-indicaties zijn tegen omgang. Uitgangspunt is immers dat [minderjarige] recht heeft op contact met zijn biologische vader en de kans moet krijgen een band met hem op te bouwen. Dit is slechts anders als sprake is van door de moeder te stellen en, bij betwisting door de vader, aannemelijk te maken feiten en omstandigheden, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat omgang tussen de vader en [minderjarige] ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van [minderjarige] dan wel anderszins in strijd is met zijn zwaarwegende belangen (artikel 1:377a lid 3). Het standpunt van de moeder ter mondelinge behandeling in hoger beroep dat eerst door de raad onderzocht moet worden of er sprake is van contra-indicaties en of omgang wel in het belang is van [minderjarige] , gaat dus niet op.
Het door de moeder verder genoemde bezwaar dat zij eerst professionele ondersteuning nodig heeft bij de statusvoorlichting van [minderjarige] alvorens de omgang opgestart kan worden, gaat ook niet op. Het inschakelen van hulpverlening bij statusvoorlichting ligt immers in de macht van de moeder. Bovendien zou vanuit Axnaga/Axiehuis, de jeugdhulpverlener die het BOR2-traject zou gaan uitvoeren, ook hulp geboden worden bij de statusvoorlichting. De moeder heeft hieraan echter haar medewerking niet willen verlenen.
Voor zover de moeder nog heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat moet worden toegewerkt naar een onbegeleide omgang, terwijl de raad ter mondelinge behandeling in eerste aanleg alleen een begeleide omgangsregeling had geadviseerd, is het hof van oordeel dat een begeleide omgang in beginsel tot doel heeft om toe te werken naar een onbegeleide omgang, met alle waarborgen van dien.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de raad wederom geadviseerd om zo snel mogelijk statusvoorlichting te geven en te starten met begeleide omgang. Het hof zal dit advies van de raad volgen. Dit betekent dat het hof de beschikking van de rechtbank ten aanzien van (voorlopige) omgangsregeling zal bekrachtigen.
Dwangsom
3.15.5.
Gezien het feit dat de moeder tot op heden weigerachtig is geweest haar medewerking te verlenen, zal het hof aan het niet nakomen van het BOR 2 traject en de daaruit voortvloeiende omgangsregeling een dwangsom verbinden, zoals hierna in het dictum te bepalen.
Ouderschapsreorganisatie (grief 5)
3.15.6.
Bij de grief tegen de overweging van de rechtbank dat de rechtbank het met de raad van wezenlijk belang acht dat de ouders in het kader van het BOR-traject starten met ouderschaps(re)organisatie, heeft de moeder naar het oordeel van het hof geen belang, nu deze grief niet tot een ander dictum kan leiden.
Deze grief behoeft daarom geen verdere bespreking.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 januari 2022 en vult deze als volgt aan:
veroordeelt de moeder tot betaling van een dwangsom aan de man van € 250,- per dag die of dagdeel dat zij vanaf een week na de betekening van deze beschikking in gebreke blijft haar medewerking te verlenen aan het BOR 2 traject en de daaruit voortvloeiende omgangsregeling, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 5.000,-;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, A.M. Bossink en P.M.M. Mostermans, en is op 14 juli 2022 uitgesproken in het openbaar door
mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.