ECLI:NL:GHSHE:2022:240

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.269.083_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling van declaraties door behandelcentrum aan medisch specialist

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een medisch specialist, aangeduid als [appellant], en Stichting Medisch Centrum Breda, hierna Stichting MCB, over onbetaalde declaraties. De appellant heeft zijn werkzaamheden als medisch specialist verricht in een zelfstandig behandelcentrum dat werd geëxploiteerd door MCB BV, een vennootschap die in januari 2018 failliet werd verklaard. De appellant vordert een bedrag van € 43.000,- van Stichting MCB, gebaseerd op een tussen hen gesloten overeenkomst. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een eerder vonnis van 23 oktober 2019 de vordering van de appellant afgewezen, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In het hoger beroep heeft de appellant zeven grieven ingediend, waarin hij onder andere aanvoert dat de rechtbank onjuiste feiten heeft vastgesteld en dat er een contractuele relatie bestaat tussen hem en Stichting MCB. Het hof heeft de grieven van de appellant echter verworpen. Het hof oordeelt dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat er een betalingsverplichting van Stichting MCB aan hem bestaat. De ondertekening van de toelatingsovereenkomst door MCB BV en de betalingen die altijd door MCB BV zijn gedaan, wijzen erop dat de appellant contractueel verbonden was aan MCB BV en niet aan Stichting MCB.

Het hof concludeert dat er geen bewijs is voor een gezagsrelatie of dienstverband tussen de appellant en Stichting MCB. De vordering van de appellant op basis van ongerechtvaardigde verrijking wordt eveneens afgewezen, omdat niet is aangetoond dat Stichting MCB onterecht heeft geprofiteerd van de werkzaamheden van de appellant. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.269.083/01
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
[appellant] ,
appellant,
wonende te [woonplaats] ,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. P.A. Visser te Rotterdam,
tegen:
Stichting Medisch Centrum Breda,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde,
verder: Stichting MCB,
advocaat: mr. A.H.F. Kluwen te Dordrecht,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 10 maart 2020 en het arrest in het incident van 13 oktober 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer/rolnummer C/02/356850 / HA ZA 19-207 tussen partijen gewezen vonnis in verzet van 23 oktober 2019.

8.Het verdere procesverloop

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest in het incident van 13 oktober 2020, waarbij de vordering van [appellant] ex artikel 843a Rv is afgewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 17 november 2020 met producties;
  • de memorie van antwoord van Stichting MCB van 26 januari 2021.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

De feiten
9.1
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt, met aanvullingen in onderdelen 2.2 en 2.10:
2.1.
[appellant] is werkzaam als medisch specialist.
2.2.
Op 26 augustus 2014 is een toelatingsovereenkomst ondertekend door [persoon A] (verder: [persoon A] ) namens Medisch Centrum Breda BV [
sinds 6 december 2017 genaamd MCB Uitvoering BV] (verder: MCB BV) en [appellant] . In die overeenkomst is onder meer opgenomen, dat [appellant] door Medisch Centrum Breda wordt toegelaten tot het door Medisch Centrum Breda geëxploiteerde zelfstandig behandelcentrum, gevestigd aan de [adres] te Breda, om aldaar zijn werkzaamheden als medisch specialist uit te voeren. In de overeenkomst is Medisch Centrum Breda gedefinieerd als “Medisch Centrum Breda BV en/of Stichting Medisch Centrum Breda”.
2.3.
[appellant] heeft zijn werkzaamheden altijd gefactureerd aan “Medisch Centrum Breda” zonder de toevoeging “BV” of “Stichting”. De facturen van [appellant] zijn altijd betaald door MCB BV.
2.4.
[persoon B] heeft als toenmalig statutair bestuurder van MCB BV op 26 augustus 2017 een e-mail aan [appellant] gestuurd met daarin de navolgende tekst:
“Beste [appellant] , (…) Voor zover ik kan nagaan is geheel 2016 financieel afgewikkeld. Voor 2017 hebben wij twee nota’s van je ontvangen voor een totaalbedrag van € 14.500. Daarvan is € 8.000 uitbetaald; rest dus nog € 6.500. Bijgaand ook ons overzicht van de door jou verrichte werkzaamheden (alleen verzekerde zorg) t/m juli 2017. (…) Onze verschuldigdheid per ultimo juli 2017 is daarin € 1.82,78, (…) Ik wil je voorstellen je alvast weer een voorschot/verrekening te betalen van € 3.000. (…) Met vriendelijke groet, MEDISCH CENTRUM BREDA B.V. [persoon B] .”
2.5.
[appellant] heeft op 1 december 2017 voor door hem verrichte werkzaamheden een factuur gericht aan “Medisch Centrum Breda”. Op deze factuur is het navolgende vermeld:
“Betreft: declaratie 01-01-2017 t/m 31-12-2017
o.b.v. 1000/dag, 500 euro/dagdeel
(afspraak [persoon A] ).
Aantal dagdelen Bedrag
115 57.500
Gefactureerde voorschotbedragen
[factuur 1] (betaald) 9.750 -
[factuur 2] (betaald) 4.750 -
[factuur 3] (openstaand)14.25
Totaal openstaand bedrag (euro) 43.000 ”
2.6.
MCB BV is omstreeks januari 2018 in staat van faillissement verklaard.
2.7.
De factuur van 1 december 2017 is onbetaald gebleven.
2.8.
[persoon A] heeft op 14 april 2018 een e-mail gestuurd aan [appellant] met de navolgende tekst:
“Beste [appellant] , Dank voor jouw bericht. Heb jij de week na volgende week tijd om elkaar te ontmoeten om de mogelijkheden te bespreken? Ik wil echt mijn best doen om te zorgen dat of Holland Medicenters of de stichting jou betaalt wat jou toekomt. Een probleem is dat ik geen toegang heb tot de rekeningen van beide: ik kan ze niet inzien en ben nooit gemachtigd geweest om betalingen te doen. Ik heb me met de medische zaken bezig gehouden, [persoon B] deed alle financiën. Ook ik heb enorme bedragen tegoed. Ik hoop dat je van mijn goede bedoelingen overtuigd bent en tegelijkertijd begrijpt dat ik nu ook niet weet hoe te handelen om tot een oplossing te komen. Met vriendelijke groeten en respect voor jou, [persoon A] . ”
2.9.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is geregistreerd dat [persoon A] op 9 juli 2014 in functie is getreden als bestuurder van Stichting MCB en op 1 januari 2015 als gevolmachtigde van MCB BV.
2.10.
Stichting MCB [
moet zijn: [appellant]] heeft op basis van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag doen leggen ten laste van Stichting MCB onder de ABN Amro Bank. Dat beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 6.736,30. Dat bedrag is uitgewonnen door [appellant] .
9.2
Bij zijn eerste grief heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste en onvolledige feitenselectie. Door [appellant] is echter niet vermeld waarom de opgenomen feiten onjuist zouden en op welke concrete punten daarnaast sprake is van relevante onbestreden gebleven feiten. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die verder niet specifiek zijn betwist, vormen daarom ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voor zover [appellant] in zijn toelichting op deze grief nieuwe stellingen aanvoert, komen deze hierna aan de orde.
De procedure in eerste aanleg
9.3
Bij dagvaarding van 4 januari 2019 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen Stichting MCB aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat Stichting MCB hem op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst een bedrag van € 43.000,- verschuldigd is. Dit bedrag vordert [appellant] vermeerderd met de wettelijke (handels)rente, primair als nakoming, subsidiair op grond van wanprestatie en meer subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Bij verstekvonnis van 13 februari 2019 (zaak-/rolnummer C/02/353843 / HA ZA 19-29) heeft de rechtbank de vordering van [appellant] toegewezen met veroordeling van Stichting MCB in de proceskosten.
9.4
Bij verzetdagvaarding van 19 maart 2019 is Stichting MCB tegen het verstekvonnis in verzet gekomen. In reconventie heeft Stichting MCB, samengevat, opheffing van het door [appellant] gelegde beslag en terugbetaling van het door haar betaalde gevorderd.
Bij tussenvonnis van 17 april 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald die op 24 september 2019 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank in conventie de vordering van [appellant] afgewezen en hem grotendeels in de proceskosten veroordeeld. In reconventie heeft de rechtbank de vordering tot ongedaanmaking toegewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en afwijzing voor het overige.
De omvang van het hoger beroep
9.5
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het vonnis van 23 oktober 2019 zeven grieven aangevoerd, als achtste grief een vordering tot ongedaanmaking opgenomen en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot toewijzing van zijn vordering met veroordeling van de Stichting in de kosten van beide instanties.
9.6
De Stichting heeft de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 23 oktober 2019 met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties. Tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering in reconventie en de gedeeltelijke proceskostenveroordeling heeft Stichting MCB niet (incidenteel) geappelleerd, zodat die beslissingen in hoger beroep niet aan de orde zijn.
De grieven
9.7
In zijn toelichting op grief I heeft [appellant] aangevoerd dat Stichting MCB de onverzekerde zorg rechtstreeks declareerde bij de patiënten en de verzekerde zorg bij de zorgverzekeraars, dat Stichting MCB de administratie voor hem verzorgde, dat de registratie als toegelaten zorginstelling bij het WTZI op naam van Stichting MCB stond en dat hij in dienst was bij Stichting MCB. Volgens [appellant] moet hieruit worden geconcludeerd dat hij, zoals hij het formuleert, als opdrachtnemer werkzaam was in een gezagsrelatie bij Stichting MCB en dat dit voortvloeit uit de administratie zoals Stichting MCB zelf bijwerkte.
9.8
Stichting MCB heeft hiertegen ingebracht dat de toelatingsovereenkomst is ondertekend door MCB BV, zodat duidelijk is dat MCB BV de contractuele wederpartij is van [appellant] en niet Stichting MCB. Stichting MCB fungeerde alleen als vehikel om declaraties voor de zorgverzekeraars te faciliteren en de betalingen die door de zorgverzekeraars aan Stichting MCB werden gedaan, werden direct doorbetaald aan MCB BV die vervolgens de medisch specialisten betaalde. [appellant] heeft altijd aan MCB BV gefactureerd en is ook altijd door MCB BV betaald. De stukken die [appellant] in hoger beroep heeft overgelegd over de registratie van Stichting MCB zijn niet van belang voor de vraag of er een contractuele relatie met Stichting MCB bestond, aangezien deze registratie alleen te maken had met de financiële relatie met de zorgverzekeraars.
9.9
Het hof overweegt hierover het volgende. De verklaring die Stichting MCB geeft voor het bestaan van zowel een stichting als een besloten vennootschap acht het hof aannemelijk: de besloten vennootschap exploiteert het behandelcentrum en de stichting verzorgt de relatie met de zorgverzekeraars en de registratie als toegelaten instelling. In die constructie ligt het voor de hand dat de toelatingsovereenkomsten met de medisch specialisten worden gesloten met de besloten vennootschap en dat de alle betalingen aan de aangesloten specialisten, zowel voor de verzekerde zorg als voor de onverzekerde zorg, verlopen via de besloten vennootschap. In dit geval werden de betalingen aan [appellant] ook door de besloten vennootschap gedaan, zoals [appellant] bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard. De relatie van [appellant] met het behandelcentrum was gelegen in het uitvoeren van medische behandelingen door [appellant] met gebruikmaking van de faciliteiten van het behandelcentrum en het ontvangen van de afgesproken betaling daarvoor. Die relatie betreft geheel de exploitatie van het behandelcentrum en is alleen daarmee verbonden. Van enige vorm van gezagsrelatie of dienstverband met de stichting, zoals [appellant] in hoger beroep aanvoert, is in de feitelijke omstandigheden geen aanknopingspunt te vinden. Een en ander betekent dat grief I ook voor het overige wordt verworpen.
9.1
Grief II is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.4 van het vonnis van 23 september 2019. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt:
4.2.
[appellant] doet primair een beroep op nakoming. Hij legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij met [persoon A] een afspraak heeft gemaakt over de eindafrekening 2017. Deze afspraak hield volgens [appellant] in dat hij bij wijze van eindafrekening over 2017 een bedrag van € 500,- per dagdeel bij Stichting MCB in rekening mocht brengen. [appellant] heeft in 2017 115 dagdelen werkzaamheden verricht, hetgeen minus de reeds betaalde voorschotten een nog te betalen bedrag van € 43.000,- oplevert. Deze vordering is door [persoon A] namens Stichting MCB erkend in zijn e-mailbericht van 14 april 2018.
4.3.
Stichting MCB betwist de gestelde betalingsafspraak. Stichting MCB is slechts opgericht als “facturatievehikel” op wens van de zorgverzekeraars. Dit houdt in dat Stichting MCB verzekerde zorg factureert aan de zorgverzekeraars en de bedragen die zij in dat kader ontvangt integraal doorstort aan MCB B.V. Stichting MCB heeft zelf nooit een specialist betaald. De vordering is ook niet erkend door Stichting MCB. [persoon A] heeft de e-mail van 14 april 2018 niet namens Stichting MCB, maar op persoonlijke titel gestuurd en daarin slechts onverplicht aangegeven dat hij zich zou inspannen.
4.4.
Het e-mailbericht van [persoon A] bevat naar het oordeel van de rechtbank geen erkenning van de vordering door Stichting MCB. Stichting MCB betwist dat [persoon A] het e-mailbericht uit haar naam heeft gestuurd en dit blijkt ook niet uit de inhoud van het e-mailbericht, de ondertekening daarvan of anderszins. Voor zover [persoon A] het e-mailbericht desalniettemin zou hebben gestuurd uit naam van Stichting MCB, houdt de tekst bovendien niet meer in dan een toezegging dat [persoon A] zijn best wil doen om te zorgen dat een derde partij (Holland Medicenters) of Stichting MCB aan [appellant] betaalt wat hem toekomt. Uit de tekst blijkt niet van enige erkenning door Stichting MCB.
Volgens [appellant] kan de e-mail van [persoon A] van 14 april 2018 niet anders worden opgevat dan als een erkenning van de verschuldigdheid van de vordering van [appellant] op Stichting MCB. Dat de e-mail op persoonlijke titel zou zijn verstuurd, blijkt volgens [appellant] nergens uit.
9.11
Stichting MCB stelt zich op het standpunt dat de e-mail van [persoon A] niet kan worden gelezen als een mededeling dat Stichting MCB [appellant] zal betalen en dat [persoon A] dat zal bewerkstelligen. Een erkenning van verschuldigdheid van Stichting MCB bevat de e-mail niet. De financiële kant van het behandelcentrum werd behartigd door MCB BV en haar bestuurder [persoon B] .
9.12
Het hof overweegt hierover het volgende. De tekst van de e-mail van 14 april 2018 die de rechtbank bij onderdeel 2.8. van de feiten heeft weergegeven, kan ook naar het oordeel van het hof niet worden gelezen als een erkenning van de kant van Stichting MCB dat zij enig bedrag aan [appellant] verschuldigd is. Meer dan een toezegging om behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van betaling voor [appellant] is er niet in te lezen, waarbij die toezegging vergezeld gaat van de opmerking dat [persoon A] ook niet weet hoe het opgelost moet worden. [appellant] kan aan deze e-mail redelijkerwijs niet de verwachting ontlenen dat Stichting MCB enige openstaande factuur van hem zou gaan betalen. Grief II wordt verworpen.
9.13
Grief III is gericht tegen de rechtsoverweging 4.5. van het vonnis van 23 september 2019. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:
4.5.
In het licht van de betwisting door Stichting MCB heeft [appellant] voorts onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen vaststellen dat [appellant] met Stichting MCB de gestelde afspraak over de eindafrekening 2017 heeft gemaakt. Het enkele feit, dat [persoon A] in die periode bevoegd was om Stichting MCB te vertegenwoordigen is daartoe onvoldoende, reeds omdat [persoon A] in die periode ook bevoegd was om MCB B.V. te vertegenwoordigen.
In zijn toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat [persoon A] destijds van Stichting MCB bestuurder was en van MCB BV alleen gevolmachtigde, dat Stichting MCB bij het WTZI als zorginstelling was toegelaten en dat [appellant] bij Stichting MCB in dienst was.
9.14
Stichting MCB heeft een en ander gemotiveerd betwist. De door [appellant] genoemde omstandigheden brengen volgens Stichting MCB niet mee dat tussen partijen is afgesproken dat zij aan [appellant] betalingen zou doen.
9.15
Deze grief wordt verworpen. Het hof kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en sluit zich daarbij aan. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd dat Stichting MCB tegenover [appellant] een betalingsverplichting had of dat zij deze op zich heeft genomen. In het voorgaande is al vastgesteld dat van een dienstverband tussen partijen geen sprake is.
9.16
Grief IV is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.8. en 4.9. van het vonnis van 23 september 2019. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt:
4.8.
Stichting MCB betwist dat zij tekort zou zijn geschoten in de nakoming van enige verplichting.
4.9.
Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat Stichting MCB tekort is geschoten in de nakoming van de afspraak die met [persoon A] zou zijn gemaakt geldt, zoals hiervoor is overwogen, dat die afspraak niet is komen vast te staan. Van een tekortkoming en schadevergoedingsplicht kan om die reden geen sprake zijn.
In zijn toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat [persoon A] Stichting MCB heeft gebonden, dat het gevorderde bedrag niet is betwist en dat Stichting MCB de gemaakte afspraken niet is nagekomen zodat sprake is van een schadevergoedingsverplichting van Stichting MCB. Stichting MCB betwist een en ander, ook dat zij de hoogte van de vordering niet zou hebben bestreden.
9.17
Het hof stelt vast dat de bestreden rechtsoverwegingen voortvloeien uit de daaraan voorafgaande oordelen van de rechtbank. Nu de grieven die [appellant] tegen die oordelen heeft opgeworpen zijn verworpen, wordt ook grief IV, die verder geen nieuwe gezichtspunten bevat, verworpen.
9.18
Grief V is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.10. en 4.11. van het vonnis van 23 september 2019. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt:
4.10.
Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat Stichting MCB tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de toelatingsovereenkomst, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de toelatingsovereenkomst is ondertekend namens MCB B.V., dat de niet-verzekerde zorg via MCB B.V. liep, dat MCB B.V. degene was die de facturen van [appellant] altijd heeft betaald en dat vanuit MCB B.V. met [appellant] werd gecorrespondeerd over financiële zaken. Nu [appellant] zich beroept op een tekortkoming aan de zijde van Stichting MCB is het aan [appellant] om, in het licht van de vaststaande feiten en de gemotiveerde betwisting door Stichting MCB, voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan zou kunnen komen vast te staan dat desalniettemin is gecontracteerd met Stichting MCB. [appellant] is daar niet in geslaagd. De stelling van [appellant] , dat Stichting MCB het behandelcentrum ‘had’ en de exploitatie daarvan voerde wordt door Stichting MCB gemotiveerd weersproken. Stichting MCB voert aan dat zij zich niet met de exploitatie van het behandelcentrum heeft beziggehouden en dat zij geen aandelen houdt in het behandelcentrum. Door [appellant] wordt verder niet onderbouwd waaruit het bezit van het behandelcentrum of de exploitatie zou blijken. Voor de stelling van [appellant] dat Stichting MCB in het bezit is van de vergunning om medische behandelingen uit te voeren, zoals bedoeld in artikel 6 van de toelatingsovereenkomst, geldt hetzelfde. Stichting MCB betwist dat zij in het bezit is van een dergelijke vergunning en het had op de weg van [appellant] gelegen om haar
[zijn]stelling nader te onderbouwen. Zij
[Hij]heeft dit echter nagelaten. Nu niet kan worden vastgesteld dat een overeenkomst tussen Stichting MCB en [appellant] bestaat, kan evenmin sprake zijn van een tekortkoming in de nakoming daarvan.
4.11.
Hieruit volgt dat ook de gestelde wanprestatie van Stichting MCB geen grondslag kan vormen voor toewijzing van het gevorderde.
Volgens [appellant] blijkt uit de tekst van de toelatingsovereenkomst dat hij niet in dienst is getreden van het behandelcentrum, dat behandelcentrum identiek is aan MCB BV en dat hij dus een overeenkomst is aangegaan met Stichting MCB. Dat is volgens [appellant] de bedoeling van partijen geweest. De ondertekening van de overeenkomst op naam van MCB BV berust volgens [appellant] op een kennelijke typefout.
9.19
Stichting MCB heeft in haar reactie op deze grief herhaald dat het behandelcentrum werd geëxploiteerd door MCB BV met [persoon B] aan het hoofd en dat Stichting MCB uitsluitend fungeerde als declaratievehikel voor de verzekerde zorg. De ondertekening van de toelatingsovereenkomst door MCB BV berust zeker niet op een typefout, aldus Stichting
MCB.
9.2
Wat dit laatste betreft stelt het hof vast dat de toelatingsovereenkomst is ondertekend door [persoon A] namens MCB BV en dat [persoon A] in de aanhef van de overeenkomst is aangeduid als ‘medisch directeur’, wat duidt op zijn positie binnen MCB en niet op zijn hoedanigheid van bestuurder van Stichting MCB. Door [appellant] zijn overigens ook geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die zijn stelling over een dergelijke typefout kunnen ondersteunen. Dat partijen de bedoeling hebben gehad dat niet MCB BV maar Stichting MCB als contractspartner van [appellant] gold blijkt niet uit de inhoud van de overeenkomst of uit de verdere gang van zaken rond het aangaan ervan. Voor het overige zijn de argumenten die [appellant] in zijn toelichting op deze grief aanvoert bij de bespreking van de overige grieven aan de orde geweest en verworpen. Grief V wordt verworpen.
9.21
Grief VI is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.12. tot en met 4.14. van het vonnis van 23 september 2019. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt:
4.12.
Meer subsidiair doet [appellant] een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Stichting MCB heeft de werkzaamheden van [appellant] kunnen factureren en daarmee baten gegenereerd, terwijl de vordering van [appellant] , in dat geval op MCB B.V., oninbaar is als gevolg van het faillissement van MCB B.V.
4.13.
Stichting MCB betwist dat is voldaan aan de vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking.
4.14.
Nu [appellant] zich op het rechtsgevolg van ongerechtvaardigde verrijking beroept, te weten een verbintenis tot schadevergoeding, is het aan hem om de verrijking van Stichting MCB en de verarming van [appellant] te stellen, alsmede het verband daartussen en de ongerechtvaardigdheid. [appellant] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld voor een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Het feit dat Stichting MCB door [appellant] geleverde zorg heeft kunnen factureren aan de zorgverzekeraars leidt niet tot een verrijking van Stichting MCB, nu Stichting MCB onweersproken gehouden was om de ontvangen bedragen door te storten. Voor zover de mogelijke feitelijke oninbaarheid van de vordering van [appellant] op MCB B.V. een verarming in de zin van artikel 6:212 BW op zou kunnen leveren, heeft [appellant] bovendien geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit een verband met de gestelde verrijking zou kunnen volgen. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking slaagt dan ook niet.
Volgens [appellant] zijn de werkzaamheden die hij heeft verricht door Stichting MCB gedeclareerd en wanneer deze niet aan hem zijn uitbetaald, is Stichting MCB ongerechtvaardigd verrijkt tot het bedrag van de declaraties. Stichting MCB heeft hierover volgens [appellant] ten onrechte geen informatie verschaft terwijl hij zelf niet de mogelijkheid heeft om deze te verkrijgen.
9.22
Stichting MCB heeft deze grief bestreden en daarbij wat de kwestie van de informatieverstrekking verwezen naar het arrest in het incident van dit hof van 13 oktober 2020 waarbij de vordering van [appellant] ex artikel 843a Rv is afgewezen.
9.23
Het hof overweegt hierover het volgende. Door [appellant] is ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat Stichting MCB met betrekking tot de verzekerde zorg anders heeft gehandeld dan door haar is aangevoerd, namelijk dat door Stichting MCB ontvangen gelden direct werden doorbetaald aan MCB BV. In ieder geval is door [appellant] niet onderbouwd dat bepaalde bedragen die voor hem bestemd waren bij Stichting MCB terecht zijn gekomen en dat Stichting MCB daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof is het eens met de conclusie van de rechtbank dat het beroep van [appellant] op ongerechtvaardigde verrijking niet slaagt, zodat grief VI wordt verworpen.
9.24
Grief VII betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis zodat ook deze grief wordt verworpen.
9.25
Door [appellant] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat bewijslevering als door hem aangeboden niet aan de orde is.
Terugbetalingsvordering
9.26
Als grief VIII heeft [appellant] een terugbetalingsvordering ingesteld. Daarvoor bestaat geen grond nu het vonnis van 23 oktober 2019 zal worden bekrachtigd.
Conclusie
9.27
De conclusie is dat de grieven van [appellant] worden verworpen en dat het vonnis van 23 oktober 2019 zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep en met afwijzing van de terugbetalingsvordering.

10.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 23 oktober 2019, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Stichting MCB begroot op € 2.020,- aan griffierecht en op € 4.062,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, C.B.M. Scholten van Aschat en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 februari 2022.
griffier rolraadsheer