ECLI:NL:GHSHE:2022:239

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.266.733_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendomsgrens en erfdienstbaarheid van licht en uitzicht

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 september 2021, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over de ligging van de eigendomsgrens tussen hun percelen en de erfdienstbaarheid van licht en uitzicht. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], hebben in principaal hoger beroep vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerden, [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2]. De procedure omvatte verschillende memorie-uitwisselingen en een tussenarrest, waarin het hof de partijen de gelegenheid gaf om hun standpunten te verduidelijken.

Het hof heeft in zijn arrest van 1 februari 2022 geoordeeld over de vorderingen van beide partijen, waaronder de oprichting van een erfafscheiding bij de perceelsgrens. Het hof heeft bepaald dat de erfafscheiding moet worden geplaatst op basis van de eigendomsgrenzen zoals vastgesteld in eerdere vonnissen. De hoogte en de constructie van de erfafscheiding zijn ook aan de orde gekomen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de erfafscheiding een hoogte van 1 meter moet hebben, met een specifieke opbouw van materialen.

Daarnaast heeft het hof de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep beoordeeld. De appellanten zijn grotendeels in het ongelijk gesteld, wat heeft geleid tot een veroordeling in de proceskosten. Het hof heeft de partijen ook verzocht om samen te werken aan de realisatie van de erfafscheiding, waarbij elke partij de helft van de kosten zal dragen. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissingen onmiddellijk moeten worden uitgevoerd, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.266.733/01
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,2. [appellante sub 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ,
advocaat: mr. J.L.M. Martens te Maastricht,
tegen

1.[geintimeerde sub 1] ,

2. [geintimeerde sub 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] ,
advocaat: mr. J.F.G. Godart te Heerlen,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest van 14 september 2021 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/240796 en rolnummer HA ZA 17/508 gewezen vonnissen van 1 augustus 2018 en 24 april 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest van 14 september 2021;
  • de op 26 oktober 2021 door [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] genomen memorie na tussenarrest;
  • de op 23 november 2021 door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] genomen antwoordmemorie na tussenarrest, tevens akte houdende wijziging van eis;
  • de op 21 december 2021 door [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] genomen akte uitlaten wijziging van eis.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

Het arrest van 14 september 2021
6.1.1.
Het arrest dat het hof op 14 september 2021 in de onderhavige zaak heeft gewezen, is ten dele een eindarrest en ten dele een tussenarrest.
6.1.2.
Het arrest van 14 september 2021 is een eindarrest voor zover het betreft het deel van het dictum waarin het hof het volgende heeft beslist:
“verklaart [appellante sub 2] niet-ontvankelijk in de door haar voor het eerst in hoger beroep ingestelde eis in reconventie (zie rov. 3.3.2 van dit arrest);
verklaart voor recht dat [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] eigenaar zijn van de grond onder de carport, lopende aan de buitenzijde van deze carport van punt 50 langs het punt 51, en vervolgens van punt 52 naar punt 54 aan het einde van de perceelsgrens (zie rov. 3.11.5 van dit arrest);
veroordeelt partijen over een weer om binnen drie maanden na betekening van dit arrest onvoorwaardelijk mee te werken aan de levering van de hen op grond van de zojuist gegeven verklaring voor recht toekomende perceelgedeelten, en bepaalt dat indien medewerking binnen de genoemde termijn uitblijft, het te wijzen arrest in de plaats zal treden van, kort gezegd, de handtekening van de weigerachtige partij onder de leveringsakte, zodat de levering zal plaatsvinden door inschrijving van het arrest samen met de notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers (rov. 3.11.6 van dit arrest);
wijst de in principaal hoger beroep geformuleerde vorderingen G en H in reconventie af (rov. 3.11.8);
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om de blauwe regen in de directe nabijheid van de carport van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] inclusief takken en wortels te verwijderen binnen twee maanden na betekening van dit arrest (zie rov. 3.12.4 van dit arrest);
wijst de in principaal hoger beroep geformuleerde vordering E in reconventie af (rov. 3.13.4);
wijst de in incidenteel hoger beroep geformuleerde vordering 1 in conventie af (rov. 3.16.7);
bekrachtigt het eindvonnis van 24 april 2019 voor zover het betreft:
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot ontruiming van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens op straffe van verbeurte van een dwangsom (onderdeel 3.2 van het dictum, rov. 3.19.14 van dit arrest);
  • het aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] opgelegde verbod om de strook grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom (onderdeel 3.3 van het dictum, rov. 3.19.14 van dit arrest);
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten van het geding in conventie;
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten van het geding in reconventie (zie rov. 3.21.3 van dit arrest);
wijst af de vordering van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot veroordeling van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] tot terugbetaling van de proceskosten die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op grond van het vonnis van 24 april 2019 aan [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben betaald (rov 3.21.4 van dit arrest);
vernietigt het eindvonnis van 24 april 2019 voor zover het betreft de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot (terug)levering van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens aan [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] en, in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst deze vordering af (onderdeel 3.1 van het dictum, zie rov. 3.19.13 van dit arrest);
wijst de in principaal hoger beroep geformuleerde vorderingen B en C in reconventie af (rov. 3.19.15 van dit arrest);
verklaart dit arrest, voor zover daarbij veroordelingen zijn uitgesproken, uitvoerbaar bij voorraad;”
6.1.3.
Het hof moet nu nog nader oordelen over (rov. 3.23.3 van het arrest van 14 september 2021):
  • vordering 4 in conventie en vordering I in reconventie ter zake de oprichting van een scheidsmuur bij het achterste deel van de perceelsgrens (rov. 3.17.12 van het arrest van 14 september 2021);
  • vordering J in reconventie ter zake beplanting nabij de te realiseren erfafscheiding bij het achterste deel van de perceelsgrens (rov. 3.17.12 van het arrest van 14 september 2021);
  • vordering 6 in conventie en vordering K in reconventie ter zake, kort gezegd, het respecteren van elkaars privacy rov. 3.18.3 van het arrest van 14 september 2021);
  • vordering 5 in conventie ter zake plaatsing van een hek bij het voorste deel van de perceelsgrens (rov. 3.20.3 van het arrest van 14 september 2021);
  • de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep (rov. 3.22 van het arrest van 14 september 2021).
In verband daarmee heeft het hof de zaak bij het arrest van 14 september 2021 verwezen naar de rol voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] over hetgeen het hof in rov. 3.17.4, 3.17.8, 3.17.9, 3.17.11 en 3.20.3 van dat arrest heeft overwogen, en om [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daarna bij antwoordmemorie te laten reageren. In zoverre is het arrest van 14 september 2021 een tussenarrest. Het hof zal nu nader oordelen over de betreffende kwesties.
Met betrekking tot vordering 4 in conventie en vordering I in reconventie ter zake de oprichting van een scheidsmuur bij het achterste deel van de perceelsgrens
6.2.1.
Beide partijen wensen dat bij het achterste deel van de perceelsgrens een erfafscheiding wordt opgericht. [appellant sub 1] heeft dat aan de orde gesteld door vordering I in reconventie en [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben het aan de orde gesteld door grief IV in incidenteel hoger beroep en vordering 4 in conventie. Het hof heeft partijen in verband daarmee in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over hetgeen het hof in rov. 3.17.4, 3.17.8, 3.17.9 en 3.17.11 van het tussenarrest heeft overwogen. Het hof zal nu nader over de vorderingen oordelen.
6.2.2.
Zoals het hof in rov. 3.17.3 van het tussenarrest heeft overwogen, zal de erfafscheiding moeten worden geplaatst op hetgeen volgens onderdeel 3.4 van het dictum van het vonnis van 24 april 2019 als eigendomsgrens heeft te gelden. Tegen dat onderdeel van het vonnis heeft geen van partijen immers een grief gericht (zie rov. 3.9.1 van het tussenarrest). De rechtbank heeft in dat onderdeel van het vonnis voor recht verklaard dat [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond “vanaf de erfafscheiding aan de zijde van perceel [perceel geintimeerden] vanaf punt 7 tot en met 54, zoals weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster”. Uit hetgeen het hof in rov. 3.11.5 van het tussenarrest heeft overwogen, volgt dat de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht voor zover het de eigendomsgrens bij de carport en ten zuiden van de carport betreft, aldus moet worden uitgelegd dat [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] eigenaar zijn van de grond onder de carport, lopende aan de buitenzijde van deze carport van punt 50 langs het punt 51, en vervolgens van punt 52 naar punt 54 aan het einde van de perceelsgrens.
6.2.3.
Het voorgaande breng mee dat de erfafscheiding niet in een rechte lijn zal lopen, maar op enkele plaatsen een “knik” maakt. Beide partijen hebben kenbaar gemaakt dat zij liever willen dat de erfafscheiding meer in een rechte lijn wordt geplaatst. Het hof heeft in rov. 3.17.4 van het tussenarrest een voorstel gedaan over de situering van die lijn, en partijen in de gelegenheid gesteld om zich daarover uit te laten. Uit de door partijen genomen memories na tussenarrest blijkt dat zij geen overeenstemming hebben bereikt over de punten waartussen de erfafscheiding als rechte lijn zou kunnen worden geplaatst. Zoals het hof in rov. 3.17.4 van het tussenarrest heeft aangekondigd, brengt dit mee dat de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht bepalend blijft. De schutting kan dus niet in een rechte lijn lopen.
6.2.4.
Zoals het hof in rov. 3.17.2 van het tussenarrest heeft overwogen, zal de scheidsmuur in beginsel een hoogte moeten hebben van 2 meter, gemeten vanaf de aarde op de eigendomsgrens. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben in hun antwoordmemorie na tussenarrest bepleit om een hoogte van 1,80 meter te hanteren. [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben zich daartegen verzet. Het hof zal voor het “houten” deel van de schutting vasthouden aan de hoogte van 2 meter, zoals reeds beslist in het tussenarrest. Het hof ziet geen aanleiding om van die bindende eindbeslissing terug te komen. Ten aanzien van de hoogte van het “licht doorlatende” deel van de schutting verwijst het hof naar hetgeen hierna in rov. 6.2.14 wordt overwogen.
6.2.5.
Het hof heeft in rov. 3.17.6 van het tussenarrest geoordeeld dat de erfafscheiding ter plaatse van de raampartij bij de woonkamer van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] – gelet op de standpunten van partijen – van een ondoorzichtig maar licht doorlatend materiaal zal moeten zijn. Het hof heeft voorts geoordeeld dat het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bepleite ‘crepi figuur(veiligheids)glas’ ongeschikt moet worden geacht. Het hof heeft in rov. 3.17.8 aan partijen de vraag voorgelegd of een schutting met horizontaal of verticaal geplaatste lamellen een goed alternatief kan bieden. [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben in hun memorie na tussenarrest meegedeeld dat zij een schutting met lamellen bij het woonkamerraam van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een goed alternatief vinden.
6.2.6.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben zich echter verzet tegen een schutting met lamellen. Volgens hen zal een dergelijke schutting te veel licht wegnemen, waardoor de lichtinval in hun woonkamer te veel wordt beperkt. Zij hebben gesteld dat een betere oplossing bestaat uit het plaatsen van polycarbonaat kanaalplaten, in de kleur melkwit opaal. Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn die platen sterk, licht van gewicht, ondoorzichtig maar laten zij wel 50% licht door. Volgens hen kan het verlies aan licht in hun woonkamer nog iets worden beperkt door de lengte van het deel van de schutting waarin deze platen worden verwerkt, ruimer te nemen dan de breedte van hun woonkamerraam, zodat er ook zijwaartse lichtinval is bij het raam in hun woonkamer. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben nadere informatie over de betreffende platen overgelegd, alsmede een offerte voor het leveren en monteren ervan.
6.2.7.
In verband hiermee heeft [appellant sub 1] voorts onderdeel I van zijn eis in reconventie gewijzigd, aldus dat hij ter plaatse van hun woonkamerraam niet langer een schutting van ‘crepi figuur(veiligheids)glas’ verlangt. Hij vordert nu, samengevat, medewerking van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] aan het voor gezamenlijke rekening oprichten van een scheidsmuur welke overeen zal komen met de schutting tussen de percelen 26 a en 26, en zal bestaan uit betonnen onderplaten die 70 centimeter boven de aarde op de eigendomsgrens zullen uitsteken, waartussen betonnen schuttingpalen zullen worden geplaatst terwijl tussen die betonnen schuttingpalen, op de betonnen onderplaten, houten schuttingdelen van 110 centimeter hoog zullen worden aangebracht, echter met dien verstande dat de twee schuttingdelen die gedeeltelijk voor het woonkamerraam van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zullen komen tussen de schuttingpalen, zullen bestaan uit polycarbonaat kanaalplaten, melkwit opaal, eveneens 110 centimeter hoog en 180 cm. breed.
6.2.8.
[geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben op de voet van artikel 130 lid 1 Rv bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Volgens hen is de eiswijziging tardief en moet de eiswijziging niet toegelaten worden. Het hof verwerpt dit bezwaar. Het onderhavige geschilpunt kenmerkt zich erdoor dat partijen in samenspraak met het hof de beste oplossing proberen vinden voor de te plaatsen erfafscheiding, waarbij de erfdienstbaarheid tot het hebben van licht en uitzicht, waarover in rov. 3.14.1 tot en met 3.16.7 van het tussenarrest is geoordeeld, niet onredelijk wordt geschonden. In rov. 3.17.6 van het tussenarrest heeft het hof vastgesteld dat een constructie met ‘crepi figuur(veiligheids)glas’, ongeschikt is. Het hof heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een alternatief. Beide partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. Daarmee hebben beide partijen een voortzetting van het debat op dit punt geaccepteerd. Dat er een geschikte oplossing voor de te plaatsen erfafscheiding wordt gevonden, is mede in het belang van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] . [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben zich bovendien in hun akte uitlating wijziging van eis inhoudelijk over de gewijzigde eis kunnen uitlaten en zij hebben van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Aan de eisen van hoor en wederhoor is ten aanzien van de gewijzigde eis dus voldaan. Het hof acht de wijziging van eis om deze redenen toelaatbaar.
6.2.9.
Het hof is voorts van oordeel dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] met de door hen overgelegde offerte van Melizzo Comfort Products B.V. van 15 november 2021 voldoende hebben onderbouwd dat de toepassing van de bedoelde polycarbonaat kanaalplaten in een tuinschutting mogelijk is. [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben dat onvoldoende betwist, en van hun zijde geen concrete offertes ter zake schuttingdelen met lamellen overgelegd. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben voorts voldoende onderbouwd dat de polycarbonaat kanaalplaten in de kleur melkwit opaal meer licht doorlaten dan een schutting met lamellen, terwijl zij “ondoorzichtig” zijn zoals melkglas. Naar het oordeel van het hof zijn daardoor de wederzijdse belangen van privacy ook voldoende gewaarborgd. Het andersluidende standpunt van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] is niet onderbouwd.
6.2.10.
Het hof verwerpt ook het door [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] opgeworpen bezwaar dat de platen op termijn zullen verweren en vervuilen. Hetzelfde geldt immers voor schuttingplaten bestaande uit lamellen.
6.2.11.
Het bezwaar van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] dat de waarde van de woning zal dalen doordat de kanaalplaten een “hap” uit de erfafscheiding vormen, treft evenmin doel. Dit is nu eenmaal een gevolg van de erfdienstbaarheid van het hebben van licht en uitzicht, die ten gunste van het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en ten laste van het perceel van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] is gevestigd.
6.2.12.
Wat betreft de vorm van de te realiseren erfafscheiding geldt voorts het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vormgeving van de schutting vergelijkbaar mag zijn aan de schutting tussen de percelen [adres geintimeerden] en [naastgelegen perceel] , zoals onder meer te zien op de als productie 3 bij de memorie van grieven overgelegde foto en op foto 9 uit het proces-verbaal van de door de rechtbank gehouden plaatsopneming en bezichtiging (zie rov 3.17.10. van het tussenarrest). [appellant sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben uiteengezet dat daarbij sprake is van een onderste gedeelte van betonnen schuttingdelen zoals omschreven in punt 13 van hun antwoordmemorie na tussenarrest, met daartussen betonnen staanders van 10 cm breed, waartussen de schuttingplaten kunnen worden aangebracht (kanaalplaten ter hoogte van het raam in de woonkamer van [appellant sub 1] en [geintimeerde sub 2] , en houten schuttingplaten bij het overige deel van de schutting ). [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben niet betwist dat deze vormgeving overeenstemt met de wijze waarop de schutting tussen hun perceel ( [adres geintimeerden] ) en het naastgelegen perceel ( [naastgelegen perceel] ) is vormgegeven. Van een gegrond bezwaar tegen deze methode met betonnen schuttingdelen aan de onderzijde en daartussen geplaatste betonnen staanders is geen sprake. Het hof zal deze methode daarom volgen.
6.2.13.
Partijen verschillen van mening over de breedte die het licht doorlatende deel van de schutting ter hoogte van het raam in de woonkamer moet hebben. Naar het oordeel van het hof moet ook op dit punt het standpunt van [appellant sub 1] en [geintimeerde sub 2] , zoals omschreven in de punten 14 tot en met 18 van hun antwoordmemorie na tussenarrest, gevolgd worden. Dat wil zeggen dat een polycarbonaat kanaalplaat van 180 cm breed in de kleur melkwit opaal geplaats kan worden tussen de door hen genoemde schuttingpalen 46 en 47-1 en eenzelfde plaat tussen de door hen genoemde schuttingpalen 47-1 en 47-2. Het licht doorlatende deel van de schutting is dan breder dan het raam in de woonkamer van [appellant sub 1] en [geintimeerde sub 2] , maar dit komt de lichtopbrengst in hun woonkamer – waar zij op grond van de erfdienstbaarheid recht op hebben – ten goede terwijl het de privacy van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] niet bovenmatig aantast. Bovendien is een andere oplossing niet goed denkbaar, gelet op de gewenste opbouw van de schutting in schuttingdelen van 180 cm breed.
6.2.14.
Het hof acht het niet bezwaarlijk dat de schutting ter plaatse van het raam in de woonkamer van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] slechts een hoogte heeft van 180 cm boven de aarde op de eigendomsgrens (70 cm betondelen met daarboven de door Melizzo Comfort Products B.V. geoffreerde kanaalplaten van 110 cm hoog). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de schutting tussen de percelen [adres geintimeerden] en [naastgelegen perceel] ook hoogteverschillen kent, zoals zichtbaar op de in rov. 6.2.12 genoemde foto’s. Verder staat als onbestreden vast dat het pad voor het raam van de woning van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] 40 cm. lager gelegen is dan de aarde op de eigendomsgrens, zodat de schutting vanaf het pad een hoogte zal hebben van 220 cm. De privacy van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] is bij deze stand van zaken voldoende gewaarborgd.
6.2.15.
Partijen hebben nog geen overeenstemming bereikt over de vraag welke aannemer de schutting moet gaan plaatsen. Geen van partijen heeft ter zake concrete namen genoemd of offertes overgelegd. Het hof acht het niet op zijn weg liggen om partijen hier verder in te begeleiden. Het hof zal partijen, gelet op hetgeen zij over en weer hebben gevorderd, over en weer veroordelen tot medewerking aan de realisering van de schutting, zoals nader in het dictum van dit arrest omschreven.
6.2.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij elk de helft van de kosten van de aanleg van de schutting moeten dragen. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
6.2.17.
Het hof ziet geen aanleiding om op dit moment een dwangsom te verbinden aan de veroordeling van partijen tot medewerking aan de realisering van de schutting, zoals nader in het dictum van dit arrest omschreven. Een dergelijke veroordeling zou aanleiding kunnen geven tot nodeloze executiegeschillen. Het ligt eerst op de weg van partijen om in overleg te treden en te trachten overeenstemming te bereiken over de vraag welke aannemer tegen welke prijs de werkzaamheden gaat uitvoeren.
6.2.18.
Het hof ziet om dezelfde reden geen aanleiding om [appellant sub 1] (en [appellante sub 2] ) te machtigen om de werkzaamheden zelf te laten uitvoeren met veroordeling van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] om de helft van de kosten daarvan te voldoen. Een dergelijke veroordeling kan mogelijk pas aan de orde komen nadat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een concrete aannemer hebben voorgesteld en een concrete offerte voor het leveren en monteren van de hele schutting hebben overgelegd. Zo nodig zullen partijen zich dan opnieuw tot de rechter moeten wenden.
6.2.19.
Het voorgaande brengt mee dat vordering 4 in conventie en vordering I in reconventie ter zake de oprichting van een scheidsmuur bij het achterste deel van de perceelsgrens slechts zullen worden toegewezen zoals in het dictum van dit arrest omschreven. Het hof wijst het ter zake meer of anders gevorderde af.
Met betrekking tot vordering J in reconventie ter zake beplanting nabij de te realiseren erfafscheiding bij het achterste deel van de perceelsgrens
6.3.1.
[appellant sub 1] vordert in reconventie onder J om [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] te verbieden om na het realiseren van de onder I. vermelde scheidsmuur binnen 2 meter daarvan bomen, heesters of heggen te hebben, die de hoogte van de scheidsmuur te boven gaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben de vordering gemotiveerd bestreden.
6.3.2.
Het hof ziet geen aanleiding voor toewijzing van deze vordering. Uit het door [appellant sub 1] overgelegde fotomateriaal blijkt niet van bovenmatige plantengroei. Bovendien zal na realisatie van de erfafscheiding bij het achterste deel van de perceelsgrens, waarover het hof zojuist in rov. 6.2.1 tot en met 6.2.19 heeft geoordeeld, een nieuwe situatie ontstaan. Bij deze stand van zaken bestaat nu onvoldoende aanleiding voor oplegging van het gevorderde verbod. Indien in de toekomst onrechtmatige plantengroei ontstaat, kan daar op dat moment tegen worden opgekomen. Het hof zal vordering J in reconventie daarom afwijzen.
Met betrekking tot de vorderingen over en weer ter zake het respecteren van elkaars privacy:
  • vordering K in reconventie
  • grief VI van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] in incidenteel hoger beroep (vordering 6 in conventie)
6.4.1.
[appellant sub 1] vordert in reconventie onder K veroordeling van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] om:
  • a. de camera’s die op het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gericht zijn, te verwijderen, althans zo te installeren dat deze niet meer op het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gericht zijn;
  • b. om de lampen op hun terras te verwijderen, althans zo te installeren dat deze niet meer in de woonkamer van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] schijnen;
  • c. ook overigens geen onrechtmatige inbreuk meer te maken op de privacy van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6.4.2.
Het hof zal vordering a afwijzen omdat uit de door [appellant sub 1] overgelegde foto’s niet blijkt dat de camera’s op het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gericht zijn. [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben voldoende onderbouwd dat zij deze camera’s alleen op hun eigen achtertuin hebben gericht om hun eigendommen te beschermen.
6.4.3.
Het hof zal ook vordering b afwijzen. Uit de door [appellant sub 1] overgelegde foto’s blijkt dat het gaat om laag bij de grond geplaatste “solar-lampen” (werkend op zonne-energie). [appellant sub 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat die lampen voor hem hinder zullen veroorzaken nadat de erfafscheiding, waarover het hof zojuist in rov. 6.2.1 tot en met 6.2.19 heeft geoordeeld, is aangebracht.
6.4.4.
Het hof zal ook vordering c afwijzen, aangezien die vordering onvoldoende specifiek is.
6.4.5.
In conventie onder 6 vorderen [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] om [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te verbieden om onrechtmatig te handelen jegens [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, althans te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent. Het hof zal ook die vordering afwijzen, omdat die onvoldoende gespecificeerd is.
6.4.6.
De slotsom van het voorgaande is dat vordering K in reconventie en vordering 6 in conventie moeten worden afgewezen.
Met betrekking tot grief V van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] in incidenteel hoger beroep: vordering 5 in conventie: oprichting van een hek op de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens
6.5.1.
Door middel van grief V in incidenteel hoger beroep stellen [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] de door hen in hoger beroep geformuleerde vordering 5 in conventie aan de orde. Die vordering strekt tot, kort gezegd, veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om volledige medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening oprichten van een erfafscheiding (hek) van 50 cm hoog op het voorste deel van de perceelsgrens.
6.5.2.
Partijen hebben er inmiddels overeenstemming over bereikt dat het hierbij niet hoeft te gaan om een hekwerk zoals afgebeeld op de door [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] als productie 31 bij de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep overgelegde foto, maar dat volstaan kan worden met een eenvoudig hekwerk van ijzeren palen en draadgaas. Het hof zal dit verder tot uitgangspunt nemen.
6.5.3.
Tussen partijen bestaat nog wel verschil van mening over de hoogte die het hekwerk op het voorste deel van de perceelsgrens moet hebben. Volgens [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] moet het hekwerk niet hoger zijn dan 50 cm omdat de strook grond tussen hun woning en de erfgrens smal is en zij bij een grotere hoogte van het hekwerk te veel beperkt worden in hun mogelijkheid om op de strook grond te lopen, draaien en keren, bijvoorbeeld met een emmer met gewied onkruid. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] menen echter dat het hekwerk niet lager moet zijn dan 1 meter. Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] vormt een hekwerk van 50 cm hoog geen behoorlijke erfafscheiding omdat iedereen daar eenvoudig overheen kan stappen.
6.5.4.
Volgens artikel 5:49 lid 1 BW kan ieder der eigenaars van aangrenzende erven in een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente te allen tijde vorderen dat de andere eigenaar ertoe meewerkt, dat op de grens van de erven een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht, voor zover een verordening of een plaatselijke gewoonte de wijze of de hoogte der afscheiding niet anders regelt. Uit deze bepaling volgt dat een verordening of een plaatselijke gewoonte kan meebrengen dat de erfafscheiding minder hoog zal zijn dan twee meter. Dat geldt met name bij voortuinen, waarin de behoefte aan privacy over het algemeen geringer zal zijn dan bij achtertuinen. Overigens is tussen partijen niet in geschil dat de erfafscheiding bij het voorste deel van de perceelsgrens in dit geval niet hoger hoeft te zijn dan 1 meter. In geschil is slechts de vraag of volstaan kan worden met een hoogte van 50 cm.
6.5.5.
Het hof is van oordeel dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in dit geval niet hoeven in te stemmen met een erfafscheiding van minder dan 1 meter hoog. Een erfscheiding van die hoogte biedt beide partijen voldoende vrij uitzicht. [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een hoogte van de erfafscheiding van 1 meter hen te veel hindert bij werkzaamheden zoals tuinieren. Gelet op de conflicten die er in het verleden zijn geweest deelt het hof de visie van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat een erfafscheiding van slechts 50 cm niet toereikend is, omdat daar eenvoudig overeen gestapt kan worden.
6.5.6.
Het voorgaande brengt mee dat vordering 5 in conventie ten dele toegewezen kan worden. Het hof zal [appellant sub 1] en [appellante sub 2] veroordelen om binnen 14 dagen na de betekening van het onderhavige arrest volledige medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening oprichten van een eenvoudig hekwerk van ijzeren palen en draadgaas, met een hoogte van 1 meter, gemeten vanaf de aarde, op het voorste deel van de perceelsgrens.
6.5.7.
Het hof ziet op dit moment onvoldoende aanleiding om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden of een bepaling dat bij gebreke van deze medewerking, [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] gerechtigd zijn om dit hek zelf te doen oprichten met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om de helft van de kosten van dit hek aan [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] te betalen. Een dergelijke veroordeling zou aanleiding kunnen geven tot nodeloze executiegeschillen. Het ligt eerst op de weg van partijen om in overleg te treden en overeenstemming te bereiken over de vraag welke aannemer tegen welke prijs de werkzaamheden gaat uitvoeren. Nadat [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] een concrete aannemer hebben voorgesteld en een concrete offerte voor het leveren en monteren van de erfafscheiding hebben overgelegd, kunnen partijen zich zo nodig opnieuw tot de rechter wenden. In zoverre wijst het hof vordering 5 in conventie nu af.
De proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep
6.6.1.
Het hof moet nu nog oordelen over de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.
6.6.2.
In principaal hoger beroep zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof heeft immers de grieven in principaal hoger beroep (grotendeels) verworpen in rov. 3.13.4, 3.19.13, 3.21.2 en 3.21.3 van het arrest van 14 september 2021. Het hof zal [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daarom veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep.
6.6.3.
Het door [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] ingestelde incidenteel hoger beroep heeft slechts ten dele doel getroffen. Het hof zal de proceskosten van het incidenteel hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
Conclusie en afwikkeling
6.7.
Uit al het voorgaande volgt, aansluitend op het deeleindarrest van 14 september 2021, de onderstaande beslissing.

7.De uitspraak

Het hof:
aansluitend op het deeleindarrest van 14 september 2021 in het principaal en incidenteel hoger beroep
veroordeelt partijen over en weer om volledige medewerking te geven aan het realiseren van een erfafscheiding op het achterste deel van de perceelsgrens, met inachtneming van het volgende:
  • de erfafscheiding dient te worden geplaatst op hetgeen volgens onderdeel 3.4 van het dictum van het vonnis van 24 april 2019 als eigendomsgrens heeft te gelden; de rechtbank heeft in dat onderdeel van het vonnis voor recht verklaard dat [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond “vanaf de erfafscheiding aan de zijde van perceel [perceel geintimeerden] vanaf punt 7 tot en met 54, zoals weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster”;
  • voor zover het de eigendomsgrens bij de carport en ten zuiden van de carport betreft, moet de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht aldus moet worden uitgelegd dat [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] eigenaar zijn van de grond onder de carport, lopende aan de buitenzijde van deze carport van punt 50 langs het punt 51, en vervolgens van punt 52 naar punt 54 aan het einde van de perceelsgrens;
  • de erfafscheiding dient te worden opgebouwd uit betonnen onderplaten die 70 centimeter boven de aarde op de eigendomsgrens zullen uitsteken, waarop tussen de betonnen schuttingpalen houten schuttingdelen van 130 centimeter hoog zullen worden aangebracht (totale hoogte dus 2 meter), echter met dien verstande dat de twee schuttingdelen die gedeeltelijk voor het woonkamerraam van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zullen komen tussen de in rov. 6.2.13 genoemde schuttingpalen 46 en 47-1 en tussen de schuttingpalen 47-1 en 47-2, althans tussen de op die locaties te plaatsen betonnen schuttingpalen, zullen bestaan uit Polycarbonaat kanaalplaten, melkwit opaal, 110 centimeter hoog en 180 cm. breed (totale hoogte van de erfafscheiding hier dus 180 cm);
  • partijen zullen met elkaar in overleg moeten treden over het bedrijf of de bedrijven die de materialen voor de erfafscheiding zal / zullen leveren en monteren;
  • beide partijen zullen elk de helft van de kosten van de aanleg van de erfafscheiding moeten dragen;
wijst het ter zake vordering 4 in conventie en vordering I in reconventie meer of anders gevorderde af (zie rov. 6.2.19);
wijst vordering J in reconventie af (zie rov. 6.3.2);
wijst vordering K in reconventie en vordering 6 in conventie af (zie rov. 6.4.6);
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om binnen 14 dagen na de betekening van het onderhavige arrest volledige medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening oprichten van een eenvoudig hekwerk van ijzeren palen en draadgaas, met een hoogte van 1 meter, gemeten vanaf de aarde, op het voorste deel van de perceelsgrens (zie rov. 6.5.6);
wijst het ter zake vordering 5 in conventie meer of anders gevorderde af (zie rov. 6.5.7);
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 2] tot op heden op € 324,-- aan griffierecht en op € 1.114,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest, voor zover daarbij veroordelingen zijn uitgesproken, uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het incidenteel hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, L.S. Frakes en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 februari 2022.
griffier rolraadsheer