In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de schorsing van de tenuitvoerlegging van kort geding vonnissen. De appellant, [appellant], heeft in het incident ex artikel 351 Rv gevorderd om de tenuitvoerlegging van de kort geding vonnissen van 7 oktober 2020 en 7 januari 2021 te schorsen. Deze kort geding vonnissen waren niet in hoger beroep aangevochten, waardoor zij kracht van gewijsde hebben gekregen. Het hof heeft vastgesteld dat het bestreden vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, en dat de appellant niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn incidentele vordering. De rechtbank Limburg had eerder in het vonnis van 19 januari 2022 geoordeeld dat de appellant als borg voor een kredietovereenkomst een vordering had op de VOF, maar de overige vorderingen van de appellant waren afgewezen. De appellant had in eerste aanleg de overeenkomst van 19 augustus 2019 gekwalificeerd als een schenkingsovereenkomst en vorderde onder andere dat deze rechtsgeldig was opgezegd. Het hof heeft de proceskosten van het incident aan de zijde van de geïntimeerde begroot op € 1.114,- aan salaris advocaat. De zaak is naar de rol verwezen voor memorie van antwoord, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.