ECLI:NL:GHSHE:2022:2362

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.308.555_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van kort geding vonnissen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de schorsing van de tenuitvoerlegging van kort geding vonnissen. De appellant, [appellant], heeft in het incident ex artikel 351 Rv gevorderd om de tenuitvoerlegging van de kort geding vonnissen van 7 oktober 2020 en 7 januari 2021 te schorsen. Deze kort geding vonnissen waren niet in hoger beroep aangevochten, waardoor zij kracht van gewijsde hebben gekregen. Het hof heeft vastgesteld dat het bestreden vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, en dat de appellant niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn incidentele vordering. De rechtbank Limburg had eerder in het vonnis van 19 januari 2022 geoordeeld dat de appellant als borg voor een kredietovereenkomst een vordering had op de VOF, maar de overige vorderingen van de appellant waren afgewezen. De appellant had in eerste aanleg de overeenkomst van 19 augustus 2019 gekwalificeerd als een schenkingsovereenkomst en vorderde onder andere dat deze rechtsgeldig was opgezegd. Het hof heeft de proceskosten van het incident aan de zijde van de geïntimeerde begroot op € 1.114,- aan salaris advocaat. De zaak is naar de rol verwezen voor memorie van antwoord, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.308.555/01
arrest van 12 juli 2022
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. H.J. Bakker te Leiden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. A.M. Holmes te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 maart 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 januari 2022, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/287670 / HA ZA 21-49)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met de incidentele vordering ex artikel 351 Rv en producties;
  • de antwoordmemorie in het incident van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
In het incident wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. Partijen zijn ex-echtelieden en hebben op 4 mei 2019 een echtscheidingsconvenant gesloten. [geïntimeerde] en haar volwassen dochter uit een eerdere relatie hebben, in hun hoedanigheid van vennoten van een VOF, een kredietovereenkomst met Stichting Qredits Microfinanciering Nederland (hierna: Qredits) gesloten. Hierbij heeft [appellant] zich als borg gesteld tot een bedrag van € 60.000,-.
b. In een emailbericht van 19 augustus 2019 zijn voor deze borgstelling nadere afspraken gemaakt die – kort gezegd – inhouden dat [appellant] de toezegging heeft gedaan tot periodieke betalingen aan [geïntimeerde] waaraan bepaalde voorwaarden zijn verbonden.
3.2.
In eerste aanleg heeft [appellant] deze overeenkomst van 19 augustus 2019 gekwalificeerd als een schenkingsovereenkomst en heeft onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat deze rechtsgeldig is opgezegd dan wel dat de periodieke bedragen zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] zijn overgemaakt. Daarnaast heeft hij gevorderd dat de gegeven voorzieningen van de kortgedingvonnissen van 7 oktober 2020 en verbeterd bij vonnis van 7 januari 2021 terzijde worden gesteld. In deze vonnissen heeft de voorzieningenrechter [appellant] onder meer veroordeeld tot nakoming, hervatting en instandhouding van diens periodieke betalingen aan [geïntimeerde] .
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellant] als borg voor het gehele bedrag dat hij als schuldeiser aan Qredits heeft moeten voldoen een vordering heeft op de VOF als hoofdschuldenaar krachtens artikel 6:10 BW. De overige vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
[appellant] vordert in het incident:
Primair:
a. voor recht te verklaren dat het vonnis waarvan beroep op een juridische misslag berust;
Subsidiair:
b. voor recht te verklaren dat het belang van [appellant] bij schorsing van de tenuitvoerlegging van de kortgedingvonnissen zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij tenuitvoerlegging van de kortgedingvonnissen;
Zowel primair als subsidiair:
c. ten tenuitvoerlegging van de kortgedingvonnissen overeenkomstig artikel 351 Rv alsnog te schorsen tot het moment waarop het hof heeft geoordeeld in de hoofdzaak tussen partijen, althans tot een door het hof in goede justitie vast te stellen moment.
3.4.
[appellant] voert hiertoe het volgende aan. Het bestreden vonnis bevat een ambtshalve oordeel tot toewijzing van een partneralimentatieverplichting zijdens [appellant] jegens [geïntimeerde] . Dit betreft een juridische misslag, aldus [appellant] . Hij stelt dat dit vonnis de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde kortgedingvonnissen in stand houdt op grond waarvan [geïntimeerde] een executoriale titel behoudt waarmee zij kan afdwingen dat [appellant] haar tot het einde van haar leven periodiek moet betalen. De tenuitvoerlegging van de kortgedingvonnissen dient dan ook geschorst te worden tot het hof beslist heeft in de hoofdzaak.
3.5.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de incidentele vordering.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 351 Rv bepaalt dat indien hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de hogere rechter op vordering van een partij alsnog de tenuitvoerlegging van het vonnis kan schorsen.
In het onderhavige geval is het bestreden vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellant] vordert echter in deze (bodem)procedure overeenkomstig artikel 351 Rv onder meer schorsing van de tenuitvoerlegging van de kortgedingvonnissen van 7 oktober 2020 en 7 januari 2021.
Van deze kortgedingvonnissen is [appellant] niet in hoger beroep gekomen, zodat deze – evenals de uitvoerbaar bij voorraadverklaring – kracht van gewijsde hebben. Via de onderhavige bodemprocedure kan [appellant] dan niet alsnog schorsing van de tenuitvoerlegging van die kortgedingvonnissen vorderen.
Het hof zal [appellant] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de incidentele vordering, nu deze vordering niet voldoet aan de eisen van artikel 351 Rv. Hetgeen onder a en b in het incident is gevorderd, hangt geheel samen met hetgeen onder c is gevorderd en volgt dan ook de beslissing zoals hiervoor gegeven. Dit heeft tot gevolg dat het hof niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de incidentele vorderingen.
3.7.
Het hof zal [appellant] in de proceskosten in het incident veroordelen.
In de hoofdzaak
3.8.
De zaak is naar de rol van vandaag verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn incidentele vordering;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.114,- aan salaris advocaat;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak naar de rol van vandaag is verwezen voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, P.W.A. van Geloven en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juli 2022.
griffier rolraadsheer