ECLI:NL:GHSHE:2022:2358

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.302.488_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De vraag of een overeenkomst van geldlening daadwerkelijk is gesloten en de bewijsvoering rondom de handtekening

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2022, staat centraal of de door de eiser, [geïntimeerde], gestelde overeenkomst van geldlening van € 25.000,-- met de appellant, [appellant], daadwerkelijk tot stand is gekomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de handtekening op de overeenkomst door [appellant] was geplaatst, maar in hoger beroep heeft [appellant] deze stelling stellig ontkend. Het hof heeft de bewijsvoering van [geïntimeerde] kritisch bekeken, waarbij een deskundigenrapport werd ingeroepen om de authenticiteit van de handtekening te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de handtekening veel waarschijnlijker van [appellant] afkomstig was, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende bewijs opleverde voor de stelling dat de overeenkomst daadwerkelijk was gesloten.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim dat hij het bedrag van € 25.000,-- aan [appellant] heeft uitgeleend. De omstandigheden rondom de vermeende lening, zoals de financiële situatie van beide partijen en het ontbreken van bewijs voor de uitbetaling, hebben bijgedragen aan de conclusie dat de overeenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Het hof heeft het eerdere vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, waarbij hij ook in de proceskosten is veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van solide bewijsvoering in civiele zaken, vooral wanneer het gaat om de geldigheid van overeenkomsten en de authenticiteit van handtekeningen. Het hof heeft de bewijslast bij [geïntimeerde] gelegd, die niet in staat was om de stellingen met voldoende bewijs te onderbouwen, wat leidde tot de afwijzing van zijn vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.302.488/01
arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.F.J.M. van Rooy te Boxtel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
niet verschenen in hoger beroep, verstek verleend,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 juli 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/343913 / HA ZA 19-174)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 1 mei 2019, 23 oktober 2019, 18 december 2019 en 5 februari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 6.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1. In deze zaak gaat het naar de kern genomen om de vraag of [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 25.000,-- heeft uitgeleend.
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • De vader van [appellant] (hierna: [persoon A] ) is eigenaar van meerdere onroerende zaken (woningen en bedrijfspanden). Deze panden worden verhuurd.
  • Bij huurovereenkomst van 24 december 2003 heeft [persoon A] het winkelwoonhuis, gelegen aan de [adres] [plaats] , verhuurd aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft in het gehuurde een shoarmazaak geëxploiteerd.
  • [geïntimeerde] heeft de door hem in het gehuurde gedreven horecazaak op 21 oktober 2010 overgedragen aan zijn echtgenote, mevrouw [persoon B] . In verband daarmee is de huurovereenkomst tussen [persoon A] en [geïntimeerde] per 30 november 2010 geëindigd. Met ingang van 1 december 2010 is [persoon B] het pand van [persoon A] gaan huren.
  • In de periode waarin [geïntimeerde] het pand huurde, heeft hij een huurachterstand laten ontstaan. Volgens de considerans van de door [geïntimeerde] als productie 5 overgelegde overeenkomt van 31 december 2010 bedroeg die huurachterstand per 1 december 2010 € 7.500,--. Die achterstand is voldaan door verrekening met kosten van door [geïntimeerde] aan het gehuurde uitgevoerde werkzaamheden.
  • [persoon A] is op enig moment geëmigreerd naar het buitenland. In verband daarmee voert [appellant] vanaf juni 2011 het volledige beheer over de verhuurde panden van [persoon A] . Een van de taken van [appellant] is het incasseren van de verschuldigde huurpenningen. Voor het vervullen van zijn beheerstaak ontvangt [appellant] een vergoeding, die wordt voldaan door inhouding op de ontvangen huurpenningen.
  • In de periode waarin [persoon B] huurster was van het pand, heeft ook zij een huurachterstand laten ontstaan. Volgens de considerans van de door [geïntimeerde] als productie 5 overgelegde overeenkomst van 23 maart 2013 bedroeg de huurachterstand op die datum € 5.310,--. Die achterstand is voldaan door verrekening met kosten van door of namens [persoon B] aan het gehuurde uitgevoerde werkzaamheden.
  • De huurovereenkomst tussen [persoon A] en [persoon B] is per 28 februari 2014 (vóór het verstrijken van de overeengekomen huurperiode van 5 jaar) beëindigd.
  • [geïntimeerde] heeft als productie 2 bij de inleidende dagvaarding een kopie van een overeenkomst van geldlening overgelegd. In deze overeenkomst staat onder meer dat [geïntimeerde] aan [appellant] een geldbedrag van € 25.000,-- leent, dat uitbetaling van dat bedrag plaatsvindt direct na ondertekening van de overeenkomst en dat terugbetaling plaatsvindt in maandelijkse contante betalingen van € 2.500,-- vanaf 15 mei 2014, zodat de laatste terugbetaling op 15 februari 2015 geschiedt.
Het geding bij de rechtbank
3.2.1. In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] , samengevat, veroordeling van [appellant] tot betaling van:
  • het bedrag van € 25.000,-- dat genoemd is in de door hem in kopie overgelegde overeenkomst van geldlening en de in die overeenkomst genoemde contractuele boete van € 2.500,--, vermeerderd met marktconforme rente;
  • € 1.025,-- ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Op 15 mei 2014 hebben [geïntimeerde] en [appellant] de overeenkomst van geldlening gesloten waarvan [geïntimeerde] een kopie heeft overgelegd. [geïntimeerde] en [appellant] hebben die overeenkomst ondertekend op 15 mei 2014. [geïntimeerde] heeft het bedrag van € 25.000,-- direct na de ondertekening van de overeenkomst contant aan [appellant] overhandigd. Ondanks sommaties heeft [appellant] nagelaten het ter leen verstrekte bedrag terug te betalen.
3.2.3. [appellant] heeft als verweer met name aangevoerd dat hij geen overeenkomt van geldlening heeft gesloten met [geïntimeerde] , dat hij de gestelde overeenkomst van geldlening niet heeft ondertekend, en dat hij het bedrag van € 25.000,-- niet heeft ontvangen.
3.2.4. In het tussenvonnis van 1 mei 2019 heeft de rechtbank een comparitie na antwoord gelast. Die comparitie heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Tijdens de comparitie heeft [geïntimeerde] het origineel van de volgens hem door partijen ondertekende overeenkomst van geldlening getoond (aldus rov. 3.2 van het tussenvonnis van 23 oktober 2019).
3.2.5. In het tussenvonnis van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat [appellant] zijn handtekening onder de vermeende geldleningsovereenkomst heeft gezet, en [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de wijze waarop hij het bewijs wil leveren en over de wenselijkheid van een deskundigenbericht.
3.2.6. In het tussenvonnis van 18 december 2019 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen ter beantwoording van, samengevat, de vraag of [appellant] de handtekening op de vermeende geldleningsovereenkomst heeft gezet.
3.2.7. In het tussenvonnis van 5 februari 2020 heeft de rechtbank:
  • [persoon C], verbonden aan [bedrijf], tot deskundige benoemd;
  • de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige vastgesteld en, overeenkomstig rov. 4.4 van het tussenvonnis van 23 oktober 2019, op grond van artikel 195 Rv geen voorschot aan [geïntimeerde] opgelegd;
  • instructies en beslissingen gegeven omtrent de gang van zaken bij het deskundigenbericht;
  • iedere verdere beslissing aangehouden.
3.2.8. De deskundige heeft een deskundigenrapport van 3 december 2020 uitgebracht.
In onderdeel 6 van het rapport (Beoordeling van de onderzoeksresultaten) staat onder meer het volgende:
“Wanneer de onderzoeksbevindingen onder deze premisse nader worden beschouwd, kan
worden vastgesteld dat de bevindingen de nabootsingshypothese niet ondersteunen. De
betwiste handtekening is snel en zeker vervaardigd en toont alle kenmerken van een
vloeiende en natuurlijke schrijfbeweging.
Afwijkingen in het bewegingsverloop en de vormgeving, die als argumenten voor een in vlot schrijftempo uit de vrije hand vervaardigde nabootsing kunnen worden opgevat, komen in de betwiste handtekening niet voor.
Gelet op de complexiteit van het bewegingspatroon in de ondertekeningswijze van
[appellant] kan de kans dat iemand in staat zou zijn een nabootsing te produceren, waarbij geen afwijkingen ten opzichte van de authentieke ondertekeningswijze optreden, als uiterst gering worden beschouwd.”
In onderdeel 7 van het rapport (Conclusies) staat onder meer het volgende:
“Rekening houdend met de beperkingen voor het deskundigenonderzoek als gevolg van het
feit dat het vergelijkingsmateriaal niet in de originele vorm ter beschikking is gesteld, luidt
de uit de onderzoeksresultaten in deze zaak voortvloeiende conclusie als volgt.

De onderzoeksresultaten zijn veel waarschijnlijker wanneer hypothese H1(hof: de betwiste handtekening is door [appellant] op de overeenkomst geplaatst)
waar is, dan wanneer hypothese H2(hof: de betwiste handtekening is door iemand anders op de overeenkomst geplaatst)
waar is.”
3.2.9. In het eindvonnis van 21 juli 2021 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Het deskundigenbericht biedt een voldoende mate van zekerheid dat de handtekening van [appellant] is en door [appellant] zelf op de overeenkomst is gezet. [geïntimeerde] is dus geslaagd in zijn bewijsopdracht. Bewijslevering door getuigenverhoren is niet meer aan de orde (rov. 2.4).
  • Er is dus tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen, inhoudende dat [geïntimeerde] op 15 mei 2014 € 25.000,-- heeft uitgeleend aan [appellant] (rov. 2.5).
  • Dat de overeenkomst van geldlening fouten bevat, maakt niet dat er geen rechtsgeldige overeenkomst van geldlening tot stand gekomen is (rov. 2.8).
  • Omdat [appellant] onvoldoende betwist dat [geïntimeerde] het bedrag van € 25.000,-- na ondertekening van de overeenkomst heeft uitgekeerd aan [appellant] , staat dit vast (rov. 2.11).
  • Vast staat dat de overeenkomst een fout bevat ter zake het moment waarop de maandelijkse terugbetalingen moeten beginnen en dat het door [geïntimeerde] aan [appellant] ter hand gestelde bedrag dus niet € 22.500,-- maar € 25.000,-- bedraagt (rov. 2.14).
  • Vast staat dat [appellant] het bedrag van € 25.000,-- niet heeft terugbetaald. De daartoe strekkende vordering van [geïntimeerde] is toewijsbaar (rov. 2.18).
  • De gevorderde contractuele boete van € 2.500,-- is toewijsbaar (rov. 2.19).
  • Over de bedragen van € 25.000,-- en € 2.500,-- is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf 18 juni 2018 (rov. 2.22).
  • De vordering ter zake buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar (rov. 2.23).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank:
  • [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 25.000,-- en € 2.500,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 18 juni 2018;
  • [appellant] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] (griffierecht en salaris advocaat), inclusief nakosten, vermeerderd met wettelijke rente;
  • [appellant] veroordeeld in de in debet gestelde kosten van het deskundigenbericht;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het geding in hoger beroep
3.3.1. [appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van 21 juli 2021. In de dagvaarding in hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.3.2. Aan het slot van de memorie van grieven heeft [appellant] ook geconcludeerd tot vernietiging van de tussenvonnissen van 1 mei 2019, 23 oktober 2019, 18 december 2019 en 5 februari 2020. Het hof beschouwt dit als een kennelijke verschrijving omdat [appellant] tegen de tussenvonnissen geen grieven heeft gericht. Het hof gaat er daarom vanuit dat het hoger beroep alleen gericht is tegen het eindvonnis van 21 juli 2021.
3.3.3. [geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
Over grieven 1 en 2:
  • grief 1: is de gestelde overeenkomst van geldlening tot stand gekomen?
  • grief 2: heeft [geïntimeerde] het bedrag van € 25.000,-- na ondertekening van de overeenkomst uitgekeerd aan [appellant] ?
3.4.1. Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat in voldoende mate is komen vast te staan dat de handtekening op de overeenkomst van geldlening door [appellant] is geplaatst en dat de overeenkomst van geldlening dus tot stand gekomen is.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat vast staat dat [geïntimeerde] het bedrag van € 25.000,-- na ondertekening van de overeenkomst aan [appellant] heeft overhandigd.
Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. In de toelichting op de grieven herhaalt [appellant] zijn uitdrukkelijke ontkenning dat hij de overeenkomst van geldlening heeft ondertekend. [appellant] voert een aantal feiten en omstandigheden aan die volgens hem meebrengen dat het uiterst onaannemelijk is dat hij de overeenkomst van geldlening heeft gesloten en het bedrag ter leen heeft ontvangen.
3.4.2. Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat partijen de overeenkomst van geldlening waarvan hij een kopie heeft overgelegd, hebben gesloten, draagt hij de bewijslast van die stelling. Dit volgt uit de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling. Een ondershandse akte (zoals een door twee partijen ondertekende overeenkomst van geldlening) levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen in beginsel dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, aldus artikel 157 lid 2 Rv. Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert echter volgens artikel 159 lid 2 Rv geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. In dit geval heeft [appellant] stellig ontkend dat hij de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst van geldlening heeft ondertekend. Op [geïntimeerde] rust de bewijslast van zijn stelling dat [appellant] die overeenkomst wel heeft ondertekend.
3.4.3. De bevindingen van de door de rechtbank benoemde deskundige vormen een belangrijke aanwijzing voor de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] de overeenkomst van geldlening heeft ondertekend. De deskundige heeft immers geconcludeerd:
  • dat de betwiste handtekening snel en zeker is vervaardigd en alle kenmerken toont van een vloeiende en natuurlijke schrijfbeweging;
  • dat afwijkingen in het bewegingsverloop en de vormgeving, die als argumenten voor een in vlot schrijftempo uit de vrije hand vervaardigde nabootsing kunnen worden opgevat, niet voorkomen in de betwiste handtekening;
  • dat, gelet op de complexiteit van het bewegingspatroon in de ondertekeningswijze van [appellant] , de kans dat iemand in staat zou zijn een nabootsing te produceren waarbij geen afwijkingen ten opzichte van de authentieke ondertekeningswijze optreden, als uiterst gering moet worden beschouwd;
  • dat deze onderzoeksresultaten “veel waarschijnlijker” zijn wanneer de betwiste handtekening door [appellant] op de overeenkomst is geplaatst, dan wanneer de betwiste handtekening is door iemand anders op de overeenkomst is geplaatst.
3.4.4. Het voorgaande neemt niet weg dat het deskundigenbericht geen zekerheid geeft over de vraag of [appellant] de overeenkomst van geldlening daadwerkelijk zelf heeft ondertekend. De deskundige heeft in onderdeel 7 (Conclusies) van zijn rapport uiteengezet dat de mate van waarschijnlijkheid niet met een rekenkundige formule kan worden berekend, en dat de mate van waarschijnlijkheid bij handschriftonderzoek wordt uitgedrukt in de navolgende verbale termen:
  • ongeveer even waarschijnlijk . . . [als]
  • iets waarschijnlijker …
  • waarschijnlijker …
  • veel waarschijnlijker …
  • zeer veel waarschijnlijker …
  • extreem waarschijnlijker …
In dit geval heeft de deskundige de kwalificatie “veel waarschijnlijker” gehanteerd, dus de vierde van de genoemde zes in mate van zekerheid oplopende kwalificaties.
3.4.5. Daar komt bij dat [appellant] een aantal feiten en omstandigheden heeft genoemd die het – tezamen en in onderlinge samenhang bezien – onwaarschijnlijk maken dat [appellant] van [geïntimeerde] € 25.000,-- heeft geleend. Het hof noemt die feiten en omstandigheden hieronder en overweegt daarover het volgende.
  • [persoon A] is financieel welgesteld. Hij is eigenaar van meerdere onroerende zaken waaruit huurinkomsten worden verkregen. Als [appellant] al behoefte zou hebben aan een geldlening van € 25.000,--, valt niet in te zien waarom hij dat bedrag niet van [persoon A] zou hebben geleend.
  • In de periode waarin [geïntimeerde] het pand aan de [adres] te [plaats] van [persoon A] huurde, heeft hij een huurachterstand laten ontstaan. In de periode waarin zijn echtgenote [persoon B] het pand huurde, en waarin [geïntimeerde] borg stond voor de betaling van de huurpenningen, is eveneens een huurachterstand ontstaan. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij in deze periode de horecazaak in het gehuurde feitelijk nog (mede) exploiteerde.
  • [geïntimeerde] heeft niet betwist dat [appellant] , zowel toen [geïntimeerde] huurder was als toen [persoon B] formeel huurster was, meermaals een bezoek heeft gebracht aan [geïntimeerde] omdat de huur in de betreffende maand niet of niet volledig was betaald. Afhankelijk van de op dat moment bij [geïntimeerde] beschikbare contante gelden werd dan nog een deel van de huur contant betaald, waarvoor [appellant] dan een kwitantie ondertekende en verstrekte aan [geïntimeerde] .
  • Uit het vaak niet of niet volledig betalen van de huur is af te leiden dat [geïntimeerde] steeds in financiële problemen verkeerde. Ook in de onderhavige procedure bij de rechtbank procedeerde [geïntimeerde] op basis van een toevoeging. Uit de toevoeging, die is overgelegd als productie 1 bij de inleidende dagvaarding, blijkt dat [geïntimeerde] slechts een lage eigen bijdrage verschuldigd is, hetgeen er eveneens op wijst dat [geïntimeerde] een gering inkomen heeft. Niet valt in te zien dat [geïntimeerde] in staat was om een bedrag van € 25.000,-- aan [appellant] ter leen ter verstrekken. [appellant] daarentegen beschikte over voldoende financiële middelen, onder meer omdat hij de huur van de onroerende zaken van zijn vader op zijn rekening ontving, daaruit alle kosten verbonden aan de verhuur kon voldoen en daarop ook de hem toekomende beheersvergoeding mocht inhouden, alvorens het restant door te betalen aan [persoon A] . [appellant] had in het geheel geen behoefte aan het van [geïntimeerde] lenen van een bedrag van € 25.000,--.
  • Er is geen bewijs (zoals WhatsAppberichten of foto’s) voor de stelling van [geïntimeerde] dat partijen vriendschappelijke contacten onderhielden. De contacten waren zakelijk van aard en niet vriendelijk, omdat [appellant] er bij [geïntimeerde] telkens op aan moest dringen om de achterstallige huur te voldoen.
  • Er is geen enkel bewijsstuk waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] het bedrag van € 25.000,-- daadwerkelijk op of omstreeks 15 mei 2014 contant aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld. De stelling van [geïntimeerde] dat hij het geld heeft geleend van een zwager uit Turkije en contant uit Turkije heeft gehaald, is niet nader onderbouwd en is niet aannemelijk geworden. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien waarom de (niet nader met naam aangeduide) zwager in Turkije zou beschikken over € 25.000,-- in contanten terwijl de euro niet de geldende Turkse munteenheid is.
  • [geïntimeerde] heeft de geldlening en de daaruit voortvloeiende vordering op [appellant] niet vermeld in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting.
  • Volgens de overeenkomst van geldlening had de geldlening begin 2015 geheel moeten zijn terugbetaald. De eerste schriftelijke sommatie tot terugbetaling die [geïntimeerde] heeft laten verzenden, dateert van juni 2018. Als de overeenkomst van geldlening daadwerkelijk tot stand zou zijn gekomen, dan zou het voor de hand hebben gelegen dat [geïntimeerde] [appellant] veel eerder tot terugbetaling van het bedrag zou hebben gesommeerd.
  • Hoewel het volgens het deskundigenrapport niet eenvoudig is om de handtekening van [appellant] te vervalsen, is dat niet onmogelijk. Er zijn in de loop der jaren meerdere voorbeelden van vervalsers in het nieuws geweest die in staat waren om deskundigen op het verkeerde been te zetten. [geïntimeerde] beschikte in verband met de vaak gedane contante nabetalingen op de achterstallige huur over een groot aantal kwitanties met de handtekening van [appellant] , zodat hij in staat was om die handtekening te (laten) nabootsen.
3.4.6. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] de bovengenoemde door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende betwist. Deze feiten en omstandigheden maken het onwaarschijnlijk dat [appellant] van [geïntimeerde] € 25.000,-- heeft geleend. [appellant] heeft, door het gemotiveerd naar voren brengen van deze feiten en omstandigheden, het bewijs dat aan het deskundigenbericht te ontlenen valt voor de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] de overeenkomst van geldlening heeft ondertekend, ontzenuwd. Naar het oordeel van het hof levert het deskundigenbericht in het licht van de genoemde feiten en omstandigheden op dit moment dus onvoldoende bewijs op voor de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] de overeenkomst daadwerkelijk heeft ondertekend. In het verlengde daarvan heeft [geïntimeerde] op dit moment onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat tussen partijen daadwerkelijk de overeenkomst van geldlening tot stand gekomen is en dat hij het bedrag van € 25.000,-- aan [appellant] heeft verstrekt. Dat [geïntimeerde] bepaalde werkzaamheden aan het gehuurde heeft verricht en dat partijen zijn overeengekomen de kosten van die werkzaamheden ten dele te verrekenen met de achterstallige huur, brengt het hof niet tot een ander oordeel. De grieven 1 en 2 zijn dus terecht voorgedragen.
Gevolgen van het slagen van de grieven 1 en 2
3.5.1. Het hof heeft naar aanleiding van de grieven 1 en 2 geoordeeld dat [geïntimeerde] op dit moment onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat tussen partijen daadwerkelijk de beweerdelijke overeenkomst van geldlening tot stand gekomen is. Het ligt dus op de weg van [geïntimeerde] om nader bewijs te leveren van zijn stelling dat de overeenkomst van geldlening daadwerkelijk gesloten is. In het geding bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] , nadat het deskundigenbericht was uitgebracht, aangeboden om dat nadere bewijs te leveren door middel van getuigenverhoren. Aangezien de grieven 1 en 2 terecht zijn voorgedragen en dit tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] kan leiden, moet dit bewijsaanbod in hoger beroep als herhaald en ingelast worden beschouwd.
3.5.2. Omdat [geïntimeerde] in hoger beroep niet is verschenen, kan hij echter niet de proceshandelingen verrichten die noodzakelijk zijn voor het laten plaatsvinden van een getuigenverhoor. Door voor rekening van [geïntimeerde] komende omstandigheden kan het getuigenverhoor dus niet plaatsvinden. Dit leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst van geldlening tot stand gekomen is.
3.5.3. Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen. Het hof zal het beroepen vonnis daarom vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. Het hof zal [geïntimeerde] daarbij veroordelen in de proceskosten van het geding bij de rechtbank.
3.5.4. Grief 3 is gericht tegen de toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde contractuele boete en wettelijke rente. Uit hetgeen het hof in het voorgaande heeft overwogen, volgt dat de vordering van [geïntimeerde] geheel moet worden afgewezen. Dat geldt ook voor de boete en de rente. Grief 3 slaagt dus eveneens.
3.5.5. Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/343913 en rolnummer HA ZA 19-174 tussen partijen gewezen vonnis van 21 juli 2021;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de rechtbank, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 914,-- aan griffierecht, € 1.802,50 aan salaris advocaat en € 2.420,-- ter zake de door [appellant] betaalde kosten van het deskundigenbericht;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die tot op heden op € 121,39 aan dagvaardingskosten, € 772,-- aan griffierecht en € 1.442,-- aan salaris advocaat;
verklaart de bovengenoemde proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, L.S. Frakes en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juli 2022.
griffier rolraadsheer