ECLI:NL:GHSHE:2022:2338

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.268.633_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vorderingen en reconventionele vorderingen tussen adviesbureau en opdrachtgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden], waarbij [appellant] en [appellante] vorderingen hebben ingesteld tegen [Teken en Adviesburo] V.O.F. en haar vennoten. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht voor advies- en tekenwerkzaamheden die door [geïntimeerden] zijn verricht voor [appellant] en [appellante]. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat [appellanten] niet ontvankelijk waren in hun vorderingen en dat de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie toewijsbaar waren. In hoger beroep hebben [appellanten] acht grieven aangevoerd, gericht tegen de beslissing in reconventie. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerden] werkzaamheden heeft verricht voor [appellanten] en dat [appellanten] onvoldoende feiten hebben aangevoerd om de vorderingen van [geïntimeerden] te weerleggen. Het hof heeft geoordeeld dat de grieven van [appellanten] niet slagen en heeft het bestreden vonnis bekrachtigd. Tevens zijn [appellanten] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.268.633/02
arrest van 12 juli 2022
in de zaak van

1.[appellant],

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna samen aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als [appellant] en [appellante],
advocaat: onttrokken,
tegen

1.[Teken en Adviesburo] V.O.F.,

en haar vennoten:
2.
[geïntimeerde 2],
3.
[geïntimeerde 3](echtgenote van [geïntimeerden]),
allen met woonplaats te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerden],
advocaat: mr. J.H.P.M. Verhagen te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 maart 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie/verweerders en [geïntimeerden] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6795107 CV EXPL 18-1720)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de herstelexploten van 6 september 2019
  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 5
  • de memorie van antwoord met producties 42 tot en met 49
  • de akten van partijen
  • het zich onttrekken aan de zaak door de advocaat [appellant]
  • het doorhalen van de zaak op de rol
  • de akte waarbij [geïntimeerden] de procedure heeft hervat
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

3.1.
[appellant] geeft juridisch advies onder de naam ‘Recht met een +’.
[geïntimeerden] verricht bedrijfsmatig bouwkundige en planologische teken- en advieswerkzaamheden. [appellant] heeft een affectieve relatie met [appellante].
3.2.
[appellant] en [geïntimeerden] zijn in december 2016 overeengekomen dat [appellant] aan [geïntimeerden] bijstand zou verlenen bij de incasso van enkele vorderingen.
3.3.
Vanaf juni 2017 heeft [geïntimeerden] advies- en tekenwerkzaamheden verricht voor vastgoedprojecten van [appellant] en mogelijke woningen voor [appellant] en [appellante].
3.4.
In februari 2018 zijn de werkzaamheden over en weer beëindigd.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure hebben [appellanten] gevorderd:

primair:
I. voor recht te verklaren dat [Teken en Adviesburo] de overeenkomst van opdracht [Teken en Adviesburo] - [appellant]
op onregelmatige wijze heeft opgezegd, die opzegging non -
existent is en zodoende [Teken en Adviesburo] de overeenkomst van opdracht [Teken en Adviesburo] - [appellant]
niet heeft opgezegd;
II. voor recht te verklaren dat [appellant] de overeenkomst van opdracht [Teken en Adviesburo]
- [appellant] heeft opgezegd;
III. voor recht te verklaren dat [appellant] uit hoofde van de overeenkomst
van opdracht [Teken en Adviesburo] - [appellant] geen enkele betaling aan [Teken en Adviesburo]
verschuldigd is;
IV. voor recht te verklaren dat er tussen [Teken en Adviesburo] en [appellante] geen
overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen;
V. voor recht te verklaren dat de overeenkomst van opdracht [appellant] -
[Teken en Adviesburo] door [Teken en Adviesburo] is opgezegd;
VI. [Teken en Adviesburo] te veroordelen om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van
kwijting te betalen een bedrag van € 9.609,37;
VII. [Teken en Adviesburo] te veroordelen om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van
kwijting te betalen, de wettelijke handelsrente vanaf 8 februari 2018 tot
aan de dag der algehele voldoening over een bedrag groot € 9.609,37;
VIII. [Teken en Adviesburo] te veroordelen om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van
kwijting te betalen, de buitengerechtelijke incassokosten groot € 855,47,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding,
tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair:
I. voor recht te verklaren dat [appellant] terecht een beroep op verrekening
van de vorderingen van [Teken en Adviesburo] heeft gedaan en die vorderingen per
27 januari 2018 teniet zijn gegaan;
Weer primair:
IX. voor recht te verklaren dat [Teken en Adviesburo] toerekenbaar tekort is geschoten in de
nakoming van de op [Teken en Adviesburo] rustende verplichtingen uit hoofde van de
overeenkomst van opdracht [Teken en Adviesburo] - [appellant] en dat [Teken en Adviesburo] gehouden is
de daarmee samenhangende schade aan [appellant] te vergoeden;
X. [Teken en Adviesburo] te veroordelen om die schade aan [appellant] te vergoeden, waarbij
de schade moet worden vastgesteld bij staat en moet worden vereffend
volgens de wet als bedoeld in de Zesde Titel van het Tweede Boek van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
XI. [Teken en Adviesburo] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant]
bij wijze van voorschot van de schade een bedrag groot
€ 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
XII. [Teken en Adviesburo] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant]
de beslagkosten te betalen, zijnde een bedrag groot € 552,54,
te vermeerderen met 1 punt van het toepasselijke liquidatietarief;
XIII. [Teken en Adviesburo] te veroordelen in de kosten van dit geding aan de zijde van [appellante]
en [appellant];
XIV, voor recht te verklaren dat veroordelingen uit het in deze te wijzen
vonnis, een hoofdelijke veroordeling van [Teken en Adviesburo], [geïntimeerden], [geïntimeerde 3]
behelst en zij hoofdelijk tot betaling gehouden zijn alsmede de
verklaringen voor recht jegens ieder van hen werking hebben’.
4.2.
[geïntimeerden] heeft een vordering in reconventie ingesteld en die als volgt omschreven:
‘De vordering van [Teken en Adviesburo] bedraagt:
verrichtte werkzaamheden € 6.905,79
Terzake schade
€ 1.376.33
Totaal € 8.282,12.
Te vermeerderen met de wettelijke consumentenrente over € 6905,79 en
de wettelijke handelsrente over € 1376,33 beide vanaf heden tot de dag der
algehele voldoening.’
4.3.
[appellanten] hebben meegedeeld hun eis te wijzigen als volgt:
‘eiser en eiseres verzoeken uw rechtbank om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in conventie te bepalen dat eiser en eiseres in conventie niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen’.
4.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter onder meer overwogen, kort gezegd, dat de wijziging van de eis in feite geen wijziging is, maar een erkenning van het verweer van [geïntimeerden]. [appellanten] zijn in conventie niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie heeft de kantonrechter toewijsbaar geoordeeld, met dien verstande dat aan de hand van overgelegde facturen is vastgesteld dat € 5.251,36 alleen toewijsbaar is jegens [appellant] en € 3.030,76 jegens [appellant] en [appellante]. [appellant] respectievelijk [appellant] en [appellante] zijn veroordeeld deze bedragen aan [geïntimeerden] te betalen, met wettelijke (handels)rente en proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep acht grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en gevorderd:

primair:
I. de zaak voor verdere behandeling zal (terug)verwijzen naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, kamer voor kantonzaken;
II. onder veroordeling van geïntimeerden in de kosten van dit hoger beroep, gevallen
aan de zijde van appellanten, te vermeerderen met de nakosten;
subsidiair:
I. opnieuw recht doende de vorderingen van geïntimeerden, oorspronkelijk eisers in
reconventie, alsnog af te wijzen;
II. geïntimeerden te veroordelen in de kosten in beide instanties, gevallen aan de zijde
van appellanten, te vermeerderen met de nakosten;
zowel primair als subsidiair:
III. geïntimeerden te veroordelen tot terugbetaling van al datgeen appellanten uit
hoofde van het vonnis waarvan beroep reeds aan geïntimeerden reeds hebben
voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot
aan de dag der algehele terugbetaling.’
5.2.
Uit de grieven en de conclusie in de memorie van grieven blijkt dat het hoger beroep alleen is gericht tegen de beslissing die in het vonnis in reconventie is gegeven. Dat ligt ook voor de hand, omdat de beslissing in conventie luidt zoals [appellanten] hebben verzocht.
Het geschil in het kort
5.3.
[geïntimeerden] heeft werkzaamheden verricht voor [appellanten] en verlangt dat [appellanten] daarvoor betalen. [appellanten] verweren zich hiertegen.
[appellante]
5.4.
Grief 1 betreft de positie van [appellante]. [appellanten] voeren aan dat [appellante] geen partij is bij enige met [geïntimeerden] gesloten overeenkomst. Zij is alleen informatief betrokken geweest bij het werk van [geïntimeerden], aldus [appellanten]
5.5.
In eerste aanleg hebben [appellanten] in conventie onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat er tussen [geïntimeerden] en [appellante] geen overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Zij hebben later verzocht hen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen. Anders dan [geïntimeerden] kennelijk meent, ontneemt hen dit niet het recht om het verweer te voeren tegen de vorderingen van [geïntimeerden] dat [appellante] niet zijn wederpartij is. Uit het verzoek om hen in conventie niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen kan niet worden afgeleid dat zij hun standpunt over de positie van [appellante] hebben laten varen of dat [geïntimeerden] redelijkerwijs mocht aannemen dat dit het geval was. Bijkomende feiten of omstandigheden die dit anders maken, zijn niet naar voren gebracht.
5.6.
In de memorie van grieven (nr. 4) hebben [appellanten] als vraag onder meer opgeworpen of aan [geïntimeerden] de bevoegdheid toekomt de opdracht met [appellant] op te zeggen, terwijl zij eerder in de memorie (nr. 2) hebben vermeld dat in de memorie onder ‘[appellant]’ ook [appellante] wordt bedoeld. [geïntimeerden] stelt dat [appellanten] hiermee toegeven dat er een overeenkomst was met [appellante].
5.7.
Aan partijen zou het hof geen recht doen door met spitsvondigheid hun woorden anders te duiden dan deze zijn bedoeld. Het is evident, onder meer door hetgeen in nr. 4 onder I en in grief 1 is vermeld, dat [appellanten] betwisten dat [appellante] de contractuele wederpartij is van [geïntimeerden]. Dit wordt niet anders als zij zich onnauwkeurig hebben uitgedrukt met het gebruik van de aanduiding ‘[appellant]’.
5.8.
Wat betreft de vraag of [geïntimeerden] ook een vordering heeft op [appellante] uit hoofde van een of meer overeenkomsten van opdracht, ligt het op de weg van [geïntimeerden] om voldoende feiten of omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat deze overeenkomst(en) mede door [appellante] zijn aangegaan, althans dat [geïntimeerden] dit redelijkerwijs heeft mogen aannemen. Het is immers [geïntimeerden] die een beroep doet op de rechtsgevolgen daarvan.
5.9.
Het gaat hier om een vordering waarop de volgende facturen betrekking hebben:
- factuur van 19 januari 2018 met [factuurnummer 1] ten bedrage van € 1.104,13 betreffende een woonhuis/boerderij te [plaats 1] (prod. 34)
- factuur van 19 januari 2018 met [factuurnummer 2] ten bedrage van € 592,60 betreffende een woonhuis te [plaats 1] (prod. 35)
- factuur van 19 januari 2018 met [factuurnummer 3] ten bedrage van € 1.334,03 betreffende een woonhuis te [plaats 1] (prod. 36)
5.10.
Uit de stellingen van partijen volgt dat aanvankelijk [geïntimeerden] en [appellant] een zakelijke relatie onderhielden, die inhield dat zij elkaar wederzijds diensten verleenden of zouden verlenen. [geïntimeerden] stelt dat hij opdrachten verrichtte voor de moeder van [appellante] en haar echtgenoot en dat hij in december 2016 via hen in contact kwam met [appellant], als de vriend van [appellante]. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat er vanaf dat moment een zakelijke relatie was tussen [appellant] en [geïntimeerden].
5.11.
Volgens [geïntimeerden] vond op 28 juni 2017 op uitnodiging van [appellant] een ontmoeting plaats, waarbij [appellant] hem opdracht gaf voor bouwkundig advies met betrekking tot een bedrijfspand. Uit de overgelegde correspondentie (conclusie van [geïntimeerden] in eerste aanleg, prod. 15 en volgende) blijkt dat in elk geval vanaf begin juli 2017 [geïntimeerden] diensten verleende aan [appellant], waaronder het maken van tekeningen, ontwerpen en berekeningen.
5.12.
Volgens [geïntimeerden] is hij op 8 juli 2017 ook gevraagd om te komen praten over een mogelijk woonproject voor [appellant] en [appellante]. Bij die ontmoeting en bij latere ontmoetingen was [appellante] aanwezig. Voor dit mogelijke woonproject en voor later mogelijke woningen voor [appellant] en [appellante] heeft [geïntimeerden] onder meer ontwerpen, schetsen en tekeningen gemaakt. [geïntimeerden] heeft hierover diverse berichten verzonden aan ‘[appellant] en [appellante]’ ([appellant] respectievelijk [appellante]).
Op tekeningen heeft hij beide namen vermeld. Een en ander blijkt onder meer uit hetgeen [geïntimeerden] in zijn conclusie in eerste aanleg heeft vermeld en de daarbij overgelegde producties (waaronder prod. 22 en volgende). [appellanten] hebben dit ook niet of onvoldoende weersproken.
5.13.
Uit het een en ander blijkt dat het werk van [geïntimeerden] in dit opzicht ging om woningen voor [appellant] en [appellante] samen. [geïntimeerden] heeft met beiden daarover gesproken. Het lag dan ook voor de hand dat [geïntimeerden] aannam dat beiden zijn opdrachtgever waren voor dit werk. In het verlengde hiervan ligt dat [geïntimeerden] correspondentie met betrekking tot de woningen en het werk aan beiden heeft gericht en op het vervaardigde werk de namen van beiden heeft vermeld. Gesteld noch gebleken is dat [appellanten] op enig moment te kennen hebben gegeven dat alleen [appellant] de opdrachtgever was voor dit werk. Onder deze omstandigheden heeft [geïntimeerden] redelijkerwijs mogen begrijpen dat [appellant] samen met [appellante] de opdracht voor dit werk aan hem had verleend.
5.14.
[appellanten] hebben geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die deze conclusie kunnen ontzenuwen. De stelling dat [appellante] alleen ‘informatief’ bij de besprekingen was betrokken, en zich niet als opdrachtgever heeft gedragen, legt geen gewicht in de schaal, alleen al omdat deze stelling bij gebreke van nadere toelichting nietszeggend is. Dat [appellante] geen instructies gaf en dat deze haar niet werden gevraagd, is evenmin doorslaggevend.
5.15.
[appellanten] hebben dus bij hun verweer te weinig aangevoerd om de stelling van [geïntimeerden] te weerleggen dat ook [appellante] de opdracht voor het werk met betrekking tot de woonprojecten heeft gegeven en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de kosten van dit werk. Aan het leveren van bewijs komen zij dus niet toe. Grief 1 slaagt niet.
Geen erkenning
5.16.
[geïntimeerden] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat [appellant] heeft erkend de in rekening gebrachte bedragen te zijn verschuldigd. [geïntimeerden] wijst in dit verband op de brief van [appellant] van 6 februari 2018, die is overgelegd als productie 12 bij de conclusie van [geïntimeerden] in eerste aanleg en als productie 3 bij de memorie van grieven.
5.17.
De brief luidt, voor zover hier van belang:
‘Dat je tot financiële afwikkeling over wilt gaan is prima. Dat dient dan wel overeenkomstig de wet te gebeuren. Daartoe tref je bijgaand mijn nota aan. Hoewel ik rechtens aanspraak kan maken op werkelijk aan jouw kwesties toe te rekenen honorarium, beperk ik mij voor dit moment en om tot een snelle afwikkeling te komen tot liet honorarium en de verschotten met betrekking tot Spranco. Het honorarium met betrekking tot de overige kwesties, laat ik dan maar even voor wat ze zijn, als wij nu tot afwikkeling kunnen komen. Hetzelfde heeft te gelden voor de juistheid van de facturen die jij mij zond. De juistheid kan ik daarvan niet vaststellen, maar op het eerste gezicht komen ze mij wat ruim geschreven voor. Ik behoud ter zake nadrukkelijk alle rechten voor.
Voorgaande declaratie komt erop neer dat er een bedrag groot € 9.609,37 door jou opeisbaar verschuldigd is. Na ontvangst van dat bedrag, te verminderend met jouw facturen, zal ik overgaan tot afgifte van de dossiers die ik onder mij heb.’
5.18.
[geïntimeerden] leest in de laatste alinea van de brief een onvoorwaardelijke erkenning, met name in het zinsdeel ‘te verminderend met jouw facturen’. Doorslaggevend is of [geïntimeerden] de brief en dat zinsdeel redelijkerwijs als een dergelijke erkenning heeft mogen opvatten. De mededelingen in de laatste alinea van de brief moet worden begrepen in hun context, waaronder de tekst van de gehele brief. Tussen [geïntimeerden] en [appellant] was een verschil van mening ontstaan. Uit de brief kan worden opgemaakt dat [appellant] de vraag naar de juistheid van de facturen van [geïntimeerden] wilde laten rusten, in het kader van een financiële afwikkeling waarbij de bedragen van de facturen van [geïntimeerden] zouden worden verrekend met het bedrag van de declaratie van [appellant]. Dat [geïntimeerden] daarin mocht lezen dat [appellant] ook buiten een dergelijke wijze van afwikkelen bereid was om de facturen van [geïntimeerden] te betalen, is onvoldoende toegelicht. Er is dus te weinig gesteld voor het oordeel dat [geïntimeerden] uit de brief mocht begrijpen dat [appellant] erkende de gefactureerde bedragen aan [geïntimeerden] verschuldigd te zijn.
Geschil met gemeente Tilburg
5.19.
Met grief 2 klagen [appellanten] dat [appellant] wel degelijk werk heeft verricht met betrekking tot het geschil dat [geïntimeerden] had met de gemeente Tilburg, anders dan de kantonrechter heeft aangenomen. Deze grief houdt kennelijk verband met grief 4. Volgens deze grief zijn [appellant] en [geïntimeerden] overeengekomen dat [geïntimeerden] bepaalde werkzaamheden kosteloos zou verrichten, als [appellant] hem zou bijstaan in het geschil met de gemeente Tilburg. Ook grief 6 gaat hier gedeeltelijk over.
5.20.
Het hof maakt uit de stellingen van partijen op dat [geïntimeerden] een geschil met de gemeente Tilburg had over een boom voor het huis van [geïntimeerden]. [geïntimeerden] erkent de afspraak dat bepaalde werkzaamheden kosteloos zouden worden verricht, indien [appellant] hem zou bijstaan in zijn geschil over de boom. De afspraak is volgens [geïntimeerden] gemaakt op 28 juli 2017. [geïntimeerden] stelt dat [appellant] alleen maar twee e-mails heeft verstuurd, zonder resultaat, en daarmee te weinig heeft gedaan ter uitvoering van de afspraak.
5.21.
[appellanten] lichten niet toe welke werkzaamheden [geïntimeerden] kosteloos zou verrichten tegenover de bijstand in het geschil over de boom. Als ervan wordt uitgegaan dat het de werkzaamheden betreft die [geïntimeerden] heeft genoemd, geldt het volgende.
[appellanten] stellen over de verleende bijstand dat [appellant] heeft gesproken met de gemeente en met [geïntimeerden]. Zij wijzen op een e-mail van 6 januari 2018 van [geïntimeerden] en het antwoord van 7 januari 2018 van [appellant]. Uit deze e-mails lijkt te volgen dat [geïntimeerden] een brief aan de gemeente heeft gezonden, dat [geïntimeerden] met [appellant] over het geschil heeft gesproken en dat [appellant] verder niets heeft gedaan, behalve dat hij een [persoon A] aan de lijn heeft gehad. Dat [appellant] enige bijstand van betekenis heeft verleend in het geschil met de gemeente Tilburg, valt daaruit niet op te maken. [appellanten] hebben dit ook niet concreet gemaakt. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [appellant] niet de bijstand heeft verleend die [geïntimeerden] op grond van de afspraak over het kosteloos verrichten van werkzaamheden mocht verwachten.
5.22.
[appellanten] hebben ook in hoger beroep niet uiteengezet waarom [appellant] zonder het verlenen van die bijstand toch aanspraak kan maken op het kosteloos verrichten van werkzaamheden door [geïntimeerden]. Dit heeft tot gevolg dat de grieven 2 en 4, en 6 voor zover hier van belang, niet tot het afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] kunnen leiden.
Opzegging
5.23.
Grief 3 gaat over het opzeggen van de overeenkomst die tussen partijen heeft bestaan, kennelijk met betrekking tot het werk dat [geïntimeerden] voor [appellanten] zou verrichten. [appellanten] voeren in dit verband alleen aan dat de kantonrechter buiten de rechtsstrijd is getreden door aan te nemen dat [geïntimeerden] de overeenkomst opzegde, omdat [appellant] als opdrachtgever geen overleg pleegde of instructies gaf.
5.24.
[appellanten] maken niet duidelijk welk rechtsgevolg aan het slagen van deze grief zou moeten worden verbonden. Niet in geschil is dat de overeenkomst is beëindigd, daargelaten om welke reden.
5.25.
Uit grief 5 zou kunnen worden opgemaakt dat [appellanten] hebben willen stellen dat [geïntimeerden] een vertrouwensbreuk aan de opzegging ten grondslag legde, en niet het ontbreken van overleg of instructies. Volgens de toelichting van [appellanten] op grief 5 ‘orkestreerde’ [geïntimeerden] een vertrouwensbreuk, maar was er in werkelijkheid geen gewichtige reden voor het opzeggen. Volgens [appellanten] was [geïntimeerden] op grond van art. 7:406 lid 2 BW niet bevoegd om de overeenkomst op te zeggen.
5.26.
Ook bij grief 5 maken [appellanten] niet duidelijk welk rechtsgevolg eraan zou moeten worden verbonden, als [geïntimeerden] niet bevoegd was om de overeenkomst op te zeggen. In elk geval blijkt niet dat [geïntimeerden] geen recht zou hebben op het betalen van loon en onkosten, zoals die aan [appellanten] zijn gefactureerd. In welk opzicht art. 7:406 lid 2 BW in dit opzicht van betekenis is, ontgaat het hof. Deze bepaling betreft een verplichting van de opdrachtgever om schade van de opdrachtnemer te vergoeden, die voortkomt uit een aan de opdracht verbonden bijzonder gevaar. Dat de vorderingen van [geïntimeerden] betrekking hebben op een dergelijke schade of bijzonder gevaar, blijkt nergens uit.
5.27.
De conclusie is dat de grieven 3 en 5 niet tot het oordeel kunnen leiden dat in het bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerden] ten onrechte zijn toegewezen.
Loon
5.28.
Grief 6 heeft ook betrekking op de hoogte van het loon dat [geïntimeerden] als opdrachtnemer in rekening heeft gebracht. Volgens [appellanten] is het geen redelijk loon, wat [geïntimeerden] vordert. Zij menen dat een bedrag van € 45,- exclusief btw redelijk is voor elk productief uur. [appellanten] wijzen verder op een offerte van [persoon B] van 21 november 2019, waarin het verrichten van werkzaamheden wordt aangeboden tegen een prijs van € 2.665,- exclusief btw.
5.29.
Waarom een tarief van (slechts) € 45,- per uur exclusief btw een redelijk loon is, leggen [appellanten] niet uit. Overigens stellen [appellanten] evenmin dat [geïntimeerden] een hoger tarief heeft berekend.
5.30.
De overgelegde offerte betreft ‘het uitwerken van een voorlopig ontwerp voor een
ruimtelijk haalbaarheidsonderzoek voor de herbestemming van het monumentale woongebouw 'de twaalf apostelen' aan de [adres] in [plaats 2]’.
Er is geen toelichting gegeven waaruit blijkt dat deze werkzaamheden vergelijkbaar zijn met al het werk dat [geïntimeerden] voor [appellanten] heeft verricht of dat deze werkzaamheden ‘meer omvatten dan de werkzaamheden die zijn verricht door [geïntimeerden]’, zoals [appellanten] aanvoeren. Kennelijk ziet de offerte ook maar op één project, terwijl uit de stellingen van partijen en de overgelegde documenten blijkt dat [geïntimeerden] werk heeft verricht ten behoeve van meerdere projecten.
5.31.
Ook voor het overige is niets aangevoerd dat de conclusie rechtvaardigt dat [geïntimeerden] niet een redelijk loon in rekening heeft gebracht. Grief 6 treft dus geen doel.
Schade
5.32.
Grief 7 heeft betrekking op een schadevergoeding die [geïntimeerden] heeft gevorderd. Kort gezegd gaat het om het volgende.
5.33.
[geïntimeerden] heeft [appellant] de incasso in handen gegeven van een vordering op een vennootschap met de naam Spranco B.V.B.A. Volgens [geïntimeerden] heeft [appellant] op enig moment een andere vennootschap met dezelfde naam aangesproken en onder deze beslag gelegd. Dat beslag is daarna opgeheven. Volgens [geïntimeerden] heeft [appellant] kunnen weten dat hij de verkeerde vennootschap aansprak en is diens handelwijze een tekortkoming jegens [geïntimeerden]. De schade is volgens [geïntimeerden] het bedrag van
€ 1.376,33 dat hij op factuur van [appellant] heeft betaald voor kosten in deze zaak, waaronder beslagkosten. De factuur is overgelegd als productie 7 bij de conclusie van [geïntimeerden] in eerste aanleg.
5.34.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de stukken die [geïntimeerden] heeft overgelegd en de onderbouwing die hij heeft gegeven, niet zijn weersproken. De vordering van [geïntimeerden] is op dit punt toegewezen, met de wettelijke rente.
5.35.
[appellanten] stellen in hoger beroep dat de factuur ziet op het leggen van conservatoir beslag onder KBC Bank, waartoe [geïntimeerden] opdracht had gegeven.
Deze opdracht is volgens [appellanten] naar behoren vervuld. Er is beslag gelegd en een derdenverklaring afgelegd, en dus geen schade geleden.
5.36.
Niet in geschil is dat het beslag onder KBC Bank betrekking had op de incasso van de in 5.33 vermelde vordering. Niet valt in te zien dat het leggen van het beslag als een afzonderlijke opdracht moet worden aangemerkt, die los staat van de incasso. [appellanten] weerspreken niet dat [appellant] in het kader van de incasso de verkeerde vennootschap aansprak en het beslag onder de verkeerde vennootschap is gelegd, terwijl hij beter had kunnen weten. Dat het beslag op zichzelf naar behoren is gelegd (maar onder de verkeerde vennootschap), is in dit verband niet van betekenis. De grief levert dus geen genoegzaam verweer op tegen de gestelde tekortkoming en schade. Dit brengt mee dat de grief geen doel treft.
Proceskosten eerste aanleg
5.37.
Grief 8 betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
5.38.
De grief slaagt niet. [appellanten] zijn terecht in het ongelijk gesteld en om die reden in de proceskosten veroordeeld.
Terugwijzen
5.39.
[appellanten] hebben verzocht om de zaak terug te wijzen naar de kantonrechter. Zij voeren daartoe kort gezegd aan dat zij de eis in reconventie pas ontvingen toen de zaak voor vonnis stond en dat hun niet werd toegestaan alsnog daarop te reageren. Volgens [appellanten] was in reconventie in feite sprake van verstek, maar heeft de kantonrechter geen verstek verleend.
5.40.
In een reconventie wordt geen verstek verleend. Indien [appellanten] door de late ontvangst niet op de eis in reconventie hebben kunnen reageren, brengt dit bovendien niet mee dat zij niet in de procedure zijn verschenen. Evenmin brengt deze omstandigheid, als daarvan sprake is, mee dat de zaak naar de kantonrechter kan of moet worden teruggewezen. De kantonrechter heeft een inhoudelijk oordeel gegeven over de eis in reconventie, waarna het hoger beroep de zaak ter beslissing heeft overgebracht naar het hof. In het hoger beroep hebben [appellanten] alsnog verweer kunnen voeren tegen de eis in reconventie.
Slot
5.41.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van [appellanten], voor zover niet reeds verworpen, passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.42.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.43.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellanten], omdat zij in het ongelijk zijn gesteld.
5.44.
[geïntimeerden] heeft verzocht om [appellanten] te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Een dergelijke veroordeling is slechts aangewezen bij misbruik van procesrecht of een daarmee vergelijkbaar onrechtmatig handelen. Voor het oordeel dat hiervan in dit hoger beroep sprake is, is onvoldoende hetgeen [geïntimeerden] aanvoert over de wijze waarop [appellanten] met name in eerste aanleg hebben geprocedeerd.
5.45.
Het hof stelt de proceskosten met toepassing van het liquidatietarief tot heden aan de zijde van [geïntimeerden] als volgt vast:
- griffierecht € 741,-
- salaris advocaat
€ 787,-(tarief I, 1 punt)
totaal € 1.528,-

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 1.528,- tot heden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juli 2022.
griffier rolraadsheer