ECLI:NL:GHSHE:2022:2337

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.266.565_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging overeenkomst op grond van geestelijke stoornis of misbruik van omstandigheden afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een advocatenkantoor, appellante, en een cliënt, geïntimeerde, over de vernietiging van een overeenkomst op basis van geestelijke stoornis of misbruik van omstandigheden. Het hof heeft de vordering van appellante afgewezen en geoordeeld dat het bewijs dat door appellante is geleverd niet voldoende was om haar standpunt te onderbouwen. De procedure volgde op eerdere tussenarresten en een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 26 juni 2019. Het hof heeft vastgesteld dat de getuigenverklaringen van de werknemer van appellante en zijn zonen niet voldoende aanvullend bewijs boden om de verklaring van de werknemer te ondersteunen. Het hof concludeert dat de kantonrechter de juiste aanpassingen heeft toegepast in zijn vonnis en dat de grieven van appellante in het principaal appel falen, terwijl de grieven van geïntimeerde in het incidenteel appel grotendeels slagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met een aanpassing van het toegewezen bedrag, en veroordeelt appellante tot terugbetaling aan geïntimeerde van het te veel betaalde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.266.565/01
arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[het advocatenkantoor],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. R.H.M. Wagemans te Maastricht,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg (LB),
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 19 november 2019 en 1 juni 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer/rolnummer 7561074 CV EXPL 19-1270 tussen partijen gewezen vonnis van 26 juni 2019.

8.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 juni 2021;
  • het proces-verbaal van de enquête van 9 november 2021;
  • de akte met producties en vermeerdering van eis van [appellante] van 9 november 2021;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 4 maart 2022;
  • de memorie na enquête van [appellante] van 12 april 2022 met producties;
  • de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] van 10 mei 2022 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd.

9.De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
9.1
Bij tussenarrest van 1 juni 2021 heeft het hof [appellante] toegelaten te bewijzen dat de werkzaamheden van [de werknemer] op grond van de overeenkomst van opdracht de volgende door haar aan [geïntimeerde] voor diens werkzaamheden in rekening gebrachte uren redelijkerwijze hebben gevergd:
  • 1,5 uur op 23 februari 2018;
  • 2 uur op 2 maart 2018;
  • 9 uur op 10/11 maart 2018;
  • 18 uur op 5-8 maart 2018.
In verband hiermee heeft [appellante] drie getuigen doen horen, [de werknemer] en diens zonen [zoon 1] en [zoon 2] . Bij akte heeft [appellante] het dossier van de strafzaak tegen [geïntimeerde] in het geding gebracht, met een factuur van de kopieerkosten daarvan. Tevens heeft [appellante] haar eis vermeerderd met het bedrag van die kosten (€ 394,23).
In contra-enquête zijn twee getuigen gehoord, [geïntimeerde] en zijn [echtgenote] .
9.2
[de werknemer] heeft als getuige verklaard dat zijn werkzaamheden op grond van de overeenkomst van opdracht van [geïntimeerde] op alle vier onderdelen van de bewijsopdracht de uren hebben gevergd die aan [geïntimeerde] in rekening zijn gebracht. Volgens hem heeft hij deze uren in alle redelijkheid gemaakt en denkt hij dat hij eerder te weinig in rekening heeft gebracht. Hij heeft hierbij benadrukt dat het strafdossier dat hij op 3 maart 2018 ontving ruim 2000 bladzijden omvatte en dat hij dit op 4 maart 2018 heeft meegenomen toen hij naar Duitsland ging voor een kuur.
Getuige [zoon 1] heeft onder meer verklaard dat hij zijn vader heeft helpen inladen toen deze naar Duitsland ging voor een kuur/vakantie en dat een van de koffers heel zwaar was. Hij meent dat dit begin maart 2018 was.
Getuige [zoon 2] heeft onder meer verklaard dat hij zijn vader heeft helpen inladen toen deze op kuur ging, dat een koffer vol was met dossiermappen en dat een koffer zwaarder was dan de andere koffer. Wat er precies in zat weet hij niet zeker.
9.3
[geïntimeerde] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij tijdens het bezoek van [de werknemer] op 27 februari 2018 met hem heeft besproken dat [de werknemer] van 4 tot 18 maart 2018 in een kuuroord in Duitsland zou zijn en dat [geïntimeerde] ’ voorkeursadvocaat [persoon A] hem zou begeleiden en het dossier lezen. Getuige [geïntimeerde] verklaart verder dat hij geen afspraak heeft gemaakt en geen opdracht heeft gegeven dat [de werknemer] het dossier zou lezen.
Getuige [persoon B] heeft onder meer verklaard dat zij zich niet kan voorstellen welke werkzaamheden [de werknemer] kan hebben verricht in de periode na de zitting over de vordering gevangenhouding op 7 maart 2018.
9.4
In haar memorie na enquête heeft [appellante] haar standpunt over de werkzaamheden van [de werknemer] en de noodzaak daarvan opnieuw uiteengezet. [appellante] concludeert dat zij in het bewijs is geslaagd en dat zij volhardt in haar vorderingen.
9.5
[geïntimeerde] heeft een en ander in zijn antwoordmemorie na enquête bestreden. Volgens hem heeft [appellante] het gevraagde bewijs niet geleverd en zijn de door haar geponeerde stellingen over de werkzaamheden onjuist en niet feitelijk onderbouwd.
9.6
Bij de waardering van het bewijs stelt het hof het volgende voorop. [de werknemer] is directeur van de partij die belast is met het leveren van bewijs en derhalve partijgetuige. De door hem als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in het voordeel van [appellante] opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Het hof stelt vast dat dergelijk aanvullend bewijs niet in voldoende mate aanwezig is. De verklaringen van de zoons van [de werknemer] hebben geen betrekking op de aard, inhoud en omvang van diens werkzaamheden en bieden geen (aanvullend) bewijs. Dat laatste geldt ook voor de door [appellante] overgelegde producties, waaronder het dossier in de strafzaak. Wat dit dossier betreft is overigens door [geïntimeerde] in diens getuigenverklaring betwist dat [de werknemer] dit, naast [persoon A], diende te bestuderen. Wat daar verder ook van zij: de afgelegde getuigenverklaringen noch de overgelegde producties bieden het aanvullend bewijs dat nodig is om de verklaring van [de werknemer] als partijgetuige te ondersteunen. Bovendien wordt diens getuigenverklaring ten aanzien van de omvang van de hem opgedragen werkzaamheden weersproken door de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en [persoon B]. De conclusie is dat [appellante] er niet in is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren.
9.7
De consequentie hiervan is dat de aanpassingen die de kantonrechter in het vonnis van 26 juni 2019 heeft toegepast in de rechtsoverwegingen 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3 en 4.2.4 in stand blijven en dat daarnaast voor werkzaamheden op 5-8 maart 2018 9 uur extra in mindering worden gebracht, conform de berekening in rechtsoverweging 4.2.4. Dit betekent dat op het aan [appellante] toegewezen bedrag van € 14.513,21 nog een bedrag van € 2.885,85 in mindering strekt. In zoverre slagen de grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel appel. De grieven van [appellante] in het principaal appel falen. De grieven van beide partijen behoeven geen afzonderlijke bespreking. De compensatie van kosten in eerste aanleg (in conventie) blijft bij deze uitkomst in stand. In het principaal appel is [appellante] in het ongelijk gesteld, in het incidenteel appel geldt dat grotendeels voor [geïntimeerde] , zodat partijen dienovereenkomstig de proceskosten dienen te dragen.
Conclusie
9.8
Op grond van voorgaande overwegingen komt het hof tot de slotsom dat het vonnis van 26 juni 2019 (in conventie) zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat het toegewezen bedrag van € 14.513,21 wordt verminderd met een bedrag van € 2.885,85, zodat aan hoofdsom een bedrag van € 11.627,36 als toewijsbaar resteert. Hetgeen [geïntimeerde] op 3 juni 2019 uit hoofde van het vonnis te veel heeft betaald, dient [appellante] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de voldoening. De kopiekosten die [appellante] aan haar vordering heeft toegevoegd, blijven voor haar rekening.

10.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis van 26 juni 2019 (in conventie) met dien verstande dat het toegewezen bedrag van € 14.513,21 aan hoofdsom wordt verminderd met een bedrag van € 2.885,85, zodat aan hoofdsom een bedrag van € 11.627,36 resteert;
vernietigt het vonnis van 26 juni 2019 voor zover daarbij aan hoofdsom meer is toegewezen dan het bedrag van € 11.627,36;
veroordeelt [appellante] tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van al hetgeen [geïntimeerde] uit hoofde van het vonnis van 26 juni 2019 te veel aan [appellante] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2019 tot aan de voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 741,- aan griffierecht en op € 3.342,- aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.671,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, C.B.M. Scholten van Aschat en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juli 2022.
griffier rolraadsheer