ECLI:NL:GHSHE:2022:2336

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.259.246_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanneming van werk en betalingsverplichtingen in de context van verbintenissenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, gewezen op 12 september 2018. De zaak betreft een geschil over de aanneming van werk en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen. [appellant], een witlofteler, had een overeenkomst gesloten met de vennootschap onder firma [[X]] Handel en Techniek V.O.F. (in liquidatie) en haar vennoten voor de realisatie van een productielijn voor witlof. De overeengekomen prijs was € 423.500,--, te betalen in zeven termijnen. Na het in gebruik nemen van de installatie op 1 september 2012, heeft [appellant] enkele facturen niet voldaan en is er een betalingsregeling getroffen. Echter, na een periode van niet-nakoming van deze regeling, heeft de vof [appellant] gedagvaard voor betaling van de openstaande bedragen.

In eerste aanleg heeft de rechtbank de vorderingen van de vof toegewezen, maar in reconventie heeft zij de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere stelt dat de installatie niet voldeed aan de overeenkomst en dat de vof tekortgeschoten is in haar verplichtingen. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg beoordeeld en geconcludeerd dat de installatie op 1 september 2012 is opgeleverd en dat [appellant] zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en de vorderingen van de vof in hoger beroep toegewezen, met veroordeling van [appellant] tot betaling van de openstaande bedragen, vermeerderd met rente en kosten.

De uitspraak van het hof benadrukt de noodzaak van tijdige klachten over gebreken en de gevolgen van het niet nakomen van betalingsverplichtingen in het kader van aanneming van werk. Het hof heeft ook de toepasselijkheid van de Metaalunievoorwaarden bevestigd, die onderdeel uitmaken van de overeenkomst tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.259.246/01
arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.R.E. Roosjen te Amsterdam,
tegen

1.de vennootschap onder firma [[X]] Handel en Techniek V.O.F. (in liquidatie),gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna aan te duiden als de vof
2.
[geïntimeerde 1] ,vennoot van de vof,
wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 2] ,vennoot van de vof,
wonende te [woonplaats] ,
4.
[[X]] Techniek B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als de BV
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. K. Zeylmaker te Leusden,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 december 2018 en herstelexploot van 17 april 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 september 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de BV als eiseres in conventie en de vof met haar vennoten als verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/317580 / HA ZA 17-112)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep;
  • het aan geïntimeerden verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de zuivering van het verstek;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep tevens vermeerdering van eis met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de akte;
  • de antwoordakte;
  • de aanhoudingen van de procedure door partijen in verband met een mediation waaraan zij hebben deelgenomen;
  • de bij e-mail van 15 februari 2022 toegezonden akte tot wijziging en vermeerdering van eis in principaal appel ex artikel 130 jo. 353 Rv en tevens tot overlegging nadere producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen spreekaantekeningen/pleitnotities hebben overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is witlofteler en voerde tijdens de voor deze procedure van belang zijnde periode zijn bedrijf als eenmanszaak. Aanvankelijk was hij gevestigd in [plaats] . Daar had hij een productiehal met een witloflijn die op enig moment 30 jaar oud was.
Partijen kennen elkaar doordat de vof in het verleden in opdracht van [appellant] aanpassingen aan deze lijn had verricht.
[appellant] heeft een nieuwe productiehal buiten [plaats] laten bouwen. Hij heeft met meerdere bedrijven contact gehad in verband met het realiseren van een nieuwe witloflijn.
In oktober of november 2011 heeft [appellant] de vof opdracht gegeven tot de realisering van een complete productielijn voor de verwerking van witlof in deze nieuwe productiehal. Voor deze opdracht is een prijs overeengekomen van € 423.500,-- (inclusief BTW) te betalen in zeven termijnen. Hiervoor zijn zes facturen verzonden. De eerste vier facturen zijn voldaan.
[appellant] heeft de productielijn (hierna ook te noemen: de installatie) op 1 september 2012 in gebruik genomen.
De facturen met nummers [factuurnummer 1] , gedateerd op 4 december 2012, met een bedrag van
€ 63.525,-- (vijfde termijn) en [factuurnummer 2] , gedateerd op 15 april 2013, met een bedrag van
€ 84.700,-- (zesde en zevende termijn) zijn niet voldaan.
Tijdens de plaatsing van de productielijn is meerwerk opgedragen op regiebasis. Hiervoor is € 12.673,24 in rekening gebracht. Deze factuur met nummer [factuurnummer 3] , gedateerd op 10 juni 2013, is niet betaald.
Op 31 juli 2013 hebben partijen over het openstaande bedrag van in totaal € 160.898,24 een betalingsregeling gesloten. De betalingsregeling is vastgelegd in een door [appellant] voor akkoord getekend voorstel van de vof. Het voorstel luidt:
“In een eerder gesprek heeft u ons laten weten dat u niet meer in staat bent de openstaande facturen binnen de afgesproken betalingstermijn te kunnen voldoen. Om aan deze vervelende situatie het hoofd te bieden en als tegemoetkoming willen wij graag met u tot nadere afspraken komen. Wij hebben hierover reeds contact gehad.
Hieronder doen wij het volgende voorstel:

De in rekening gebrachte BTW op de facturen [factuurnummer 2] en [factuurnummer 3] dienen op juni 2013 op onze bankrekening te zijn overgemaakt.

Over de openstaande saldi wordt m.i.v. de vervaldatum 6% rente worden berekend. (de wettelijke rente bedraagt 7,75%)

Maandelijks rond de 20ste dient een bedrag van € 7500,- aflossing op de hoofdsom plus de verschuldigde rente te worden overgemaakt op onze rekening.

De regeling begint op 1 januari 2013 en eindigt bij voldoening van de laatste termijn, e.e.a. volgens het in de bijlage bij deze brief opgenomen schema.

Indien u financieel in staat bent sneller af te lossen als het voorstel, bent u verplicht dit te doen.

Nieuwe facturen vallen buiten de regeling, deze dienen dan ook binnen de normale betalingstermijn te worden voldaan.
Mocht u – door welke oorzaak ook- bovenstaande afspraken niet kunnen nakomen dan dient u direct contact met ons op te nemen. Wanneer u namelijk de hiervoor omschreven afspraken niet nakomt vervalt de regeling en worden de openstaande bedragen direct en onmiddellijk opeisbaar. In voorkomend geval zullen wij genoodzaakt zijn om de incasso van de openstaande vordering uit handen te geven.
Door ondertekening van dit schrijven in tweevoud bevestigt u het bestaan en de grootte van onze vordering, betwist u deze niet en gaat u akkoord met de voorgestelde betalingsregeling.”
i. Op 31 juli 2013 hebben [appellant] en de vof tevens mondeling een aanvullende overeenkomst gesloten die nadien schriftelijk is vastgelegd en op 31 oktober 2013 door [appellant] voor akkoord is getekend. In de aanvullende overeenkomst is voor zover van belang vermeld:
“(…) De productielijn welke vanaf 01-09-2012 in bedrijf is en functioneert naar behoren. [de BV] wenst nog een aantal aanvullende opties. Deze worden uitgevoerd als 95% van de betaling is voldaan door [de BV]. De opties welke nog moeten worden uitgevoerd staan hieronder vermeldt.
Aanvullende opties zijn:

Cyclustijd wasrobot moet korter binnen 2.5 min zijn.

Snelheid snijmachine 2de lijn regelbaar maken.

Beveiligingshek wasrobot vastzetten

Voorkomen dat er spatten op het lichtscherm 1ste Robot komen.

Motor op fustenbaan plaatsen

Ruimte onder de inzetbanden vergroten

Bochtbaan “stroopt”(op te lossen door de fustenbaan schakelbaar te maken)

Spatbeplating 1ste snijmachine [hof: met handgeschreven toevoeging:]en 2de

[hof: handgeschreven:]nazien/aanpassen (eventueel) elektrisch schema/installatie
(…)”
[appellant] heeft tot en met 20 januari 2014 betalingen verricht en is de betalingsregeling vervolgens niet meer nagekomen.
Op 8 augustus 2014 hebben partijen met elkaar gesproken en worden naast enige van bovenstaande punten (de “aanvullende opties”) ook nog twee andere punten besproken, namelijk het buiten werking stellen van het noodstopsysteem en het verwijderen van de deuren door of in opdracht van [appellant] . De inhoud van dit gesprek is vastgelegd in een brief aan [appellant] van 19 augustus 2014.
[appellant] heeft bij e-mail van 8 september 2014 nog een aantal andere problemen met de installatie benoemd.
Bij e-mail van 26 september 2014 heeft [persoon A] namens de vof [appellant] bericht dat partijen een afspraak met elkaar moeten maken om het een en ander af te stemmen zodat aan de hand daarvan de (herstel-)werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd. Tevens wordt gewezen op de achterstand in betaling.
In een reactie daarop, per e-mail van dezelfde dag, heeft [appellant] de vof erop gewezen dat pas betaald hoeft te worden bij goed functioneren van de lijn. Hij heeft voorts bericht graag rond de tafel te willen.
Partijen hebben op 3 oktober 2014 opnieuw met elkaar gesproken maar hebben toen geen regeling kunnen treffen.
Bij brief van 10 oktober 2014 heeft de vof [appellant] gesommeerd om tot betaling van
€ 84.717,73 binnen 10 werkdagen over te gaan.
De vof en de vennoten hebben op 19 januari 2015 een procedure aanhangig gemaakt tegen [de BV] BV ter incasso van de onderhavige vordering. De rechtbank heeft op 4 november 2015 deze vordering afgewezen omdat de verkeerde partij gedagvaard was.
Op 24 november 2016 heeft Lengkeek expertises in opdracht van [appellant] haar quick scan van de installatie, uitgevoerd op 30 september 2016, in een rapport vastgelegd.
Op 27 januari 2017 hebben de vof en haar vennoten [appellant] gedagvaard in de onderhavige procedure.
Het geding in eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure hebben de vof en haar vennoten [appellant] in rechte betrokken. Nadat de vof haar vordering op [appellant] aan de BV had gecedeerd (mondeling op 30 juni 2017), is de procedure geschorst en heeft de BV deze hervat. Zij heeft in conventie, kort samengevat, gevorderd:
een verklaring voor recht dat de betalingsregeling van 31 juli 2013 is ontbonden, althans (subsidiair) ontbinding van de betalingsregeling;
een veroordeling van [appellant] tot betaling van € 71.375,09 inclusief BTW, vermeerderd met de contractuele rente van 12% per jaar (althans de wettelijke handelsrente dan wel de wettelijke rente) vanaf de vervaldata van de respectieve facturen tot de dag van volledige betaling;
een veroordeling van [appellant] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.646,47 exclusief BTW, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
een veroordeling van [appellant] in de kosten (vermeerderd met rente vanaf de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling) en nakosten van de procedure.
3.2.2.
Aan de, in deze zaak belangrijkste vorderingen, namelijk die onder 2 en 3 heeft de BV de nakoming van de betalingsverplichting voortvloeiende uit de aanneemovereenkomst door [appellant] ten grondslag gelegd.
3.2.3.
[appellant] heeft verweer gevoerd.
3.2.4.
In reconventie heeft [appellant] , samengevat, van de vof en haar vennoten gevorderd:
een verklaring voor recht dat de door de vof en haar vennoten geleverde zaak niet beantwoordt aan de overeenkomst en dat de vof en haar vennoten zijn tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis jegens [appellant] ;
een verklaring voor recht dat het in conventie gevorderde bedrag van € 71.375,09 inclusief BTW niet opeisbaar is, althans dat [appellant] de betaling hiervan terecht heeft opgeschort;
de vof en haar vennoten te gebieden om binnen vier weken na betekening van het vonnis alsnog haar verplichtingen jegens [appellant] op eigen kosten na te komen onder hoofdelijke veroordeling tot verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat de vof en haar vennoten hieraan niet correct en/of tijdig voldoen met een maximum van
€ 100.000,-- en – voor zover de vof en haar vennoten niet capabel zijn om binnen de gestelde termijn na te komen - hoofdelijke veroordeling van hen tot betaling van de schade die [appellant] daardoor lijdt, onder betaling van een direct opeisbaar voorschot van € 60.000,--;
een verklaring voor recht dat de vof en haar vennoten jegens [appellant] schadeplichtig zijn en de totale schade die [appellant] heeft geleden en nog zal lijden dienen te vergoeden;
een hoofdelijke veroordeling van de vof en haar vennoten tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 150.000,-- te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf dat moment tot de dag van volledige betaling en verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure ter bepaling van de hoogte van de totale schade;
een hoofdelijke veroordeling van de vof en haar vennoten tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van ad € 1.646,47 exclusief BTW, vermeerderd met de wettelijke rente tot de dag van volledige betaling en
een hoofdelijke veroordeling van de vof en haar vennoten in de kosten en nakosten van de procedure.
3.2.5.
[appellant] heeft zijn vorderingen zowel op nakoming als op de artikelen 6:74 BW en 6:81 BW gegrond. Hij heeft gesteld dat hij als gevolg van niet meer te herstellen tekortkomingen schade heeft geleden die de vof en haar vennoten aan hem moeten vergoeden.
3.2.6.
De vof en haar vennoten hebben verweer gevoerd.
3.2.7.
In het tussenvonnis van 24 mei 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, welke comparitie op 7 november 2017 is gehouden.
3.2.8.
In het eindvonnis van 12 september 2018 heeft de rechtbank in conventie [appellant]
veroordeeld om ter zake de facturen 2163, [factuurnummer 2] en [factuurnummer 3] aan de BV te betalen een bedrag van € 71.375,09, vermeerderd met de contractuele rente van 12% per jaar vanaf de vervaldatum van iedere factuur tot de dag van volledige betaling,
veroordeeld om aan de BV te betalen een bedrag van € 1.488,75 aan buitengerechtelijke kosten,
veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de BV tot op heden begroot op
€ 4.163,44, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
veroordeeld in de na dit vonnis ontstane kosten
en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.9.
De rechtbank heeft in het eindvonnis in reconventie de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de vof en haar vennoten tot op heden begroot op € 1.074,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de dagtekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling, en [appellant] veroordeeld in de na dit vonnis ontstane kosten.
3.2.10.
De rechtbank heeft het eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De vorderingen en grieven van [appellant] en [geïntimeerden] in hoger beroep
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie en tot het toewijzen van zijn, bij memorie van grieven, gewijzigde vorderingen, zijnde:
een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] (hoofdelijk) tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomsten tot aanneming van werk van 15 november 2011 en de Aanvullende Overeenkomst van 31 juli 2013 en/of 31 oktober 2013;
een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor alle geleden en te lijden schade, welke is en/of zal ontstaan gedurende de periode dat de Installatie niet voldoet aan de (dwingend)rechtelijke essentiële gezondheids- en veiligheidseisen, zoals onder andere vastgelegd in de Machinerichtlijn 2006/42/EG, de Warenwet en het Warenwetbesluit Machines;
[geïntimeerden] (hoofdelijk) te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] terug te betalen (primair) een percentage van 35% van de prijs voor de aangenomen opdracht, te weten een bedrag van € 122.500,-- althans (subsidiair) een percentage van 20% van de prijs voor de aangenomen opdracht, te weten een bedrag van € 70.000,--, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met BTW en de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan die der voldoening;
[geïntimeerden] (hoofdelijk) te veroordelen tot nakoming van de overeenkomsten van 15 november 2011 en 31 juli en/of 31 oktober 2013 op een dusdanige wijze dat de Installatie voldoet aan de wettelijke eisen op straffe van een dwangsom;
[geïntimeerden] (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling van een voorschot tot schadevergoeding voor een bedrag van € 80.000,--;
[geïntimeerden] (hoofdelijk) te veroordelen tot vergoeding van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[geïntimeerden] (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling van de kosten voor het deskundigenbureau DSC, te weten een bedrag van € 4.658,50, te vermeerderen met wettelijke rente;
[geïntimeerden] (hoofdelijk) te veroordelen tot (terug)betaling van de door [appellant] betaalde contractuele boete van 12%, te vermeerderen met de wettelijke rente en
[geïntimeerden] (hoofdelijk) te veroordelen in de kosten van beide instanties met nakosten en wettelijke rente.
3.4.1.
[geïntimeerden] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd. Zij vordert in plaats van de in eerste aanleg gevorderde maar verkeerd berekende hoofdsom in hoger beroep een bedrag van € 73.075,09 inclusief BTW (grief I) en een verhoging van de gevorderde buitengerechtelijke kosten (grief II). Zij vordert vernietiging van het vonnis en een veroordeling van [appellant] tot betaling van, kort samengevat,
€ 73.075,10 inclusief BTW en een bedrag van € 1.505,75 exclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.4.2.
[geïntimeerden] heeft onder meer vernietiging gevorderd van het bestreden vonnis. Tegen de daarin neergelegde beslissing dat de door haar gevorderde verklaring voor recht dat de betalingsregeling van 31 juli 2013 is ontbonden althans de gevorderde ontbinding van deze regeling niet voor toewijzing in aanmerking komt, is echter geen grief gericht. Het hof verstaat de omvang van het hoger beroep daarom aldus - en zo heeft ook [appellant] de omvang van het hoger beroep verstaan - dat [geïntimeerden] deze beslissing niet bestrijdt.
Eiswijziging bij pleidooi en daartegen gemaakt bezwaar
3.5.1.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] om een eiswijziging verzocht. Hij heeft aangegeven geen belang meer te hebben bij nakoming en hetgeen hiervoor onder 3 en 4 is gevorderd te wijzigen in een primaire vordering tot ontbinding en terugbetaling van de aanneemsom en van de door hem betaalde vergoeding voor meerwerk. Subsidiair handhaaft hij hetgeen bij memorie van grieven onder deze nummers is gevorderd. Als nieuwe omstandigheden voert hij aan dat er sedert de memorie van grieven in principaal hoger beroep veel tijd (ruim 2,5 jaar) is verstreken - partijen hebben de procedure ongeveer een jaar aangehouden en in die tijd een mediationproces doorlopen - , dat er inmiddels sprake is van het einde van de technische levensduur van de installatie en dat er nieuwe investeringen nodig zijn om deze draaiende te houden.
[geïntimeerden] heeft bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.
3.5.2.
Het hof beoordeelt deze eiswijziging als volgt. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, bijvoorbeeld indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
Naar het oordeel van het hof vormt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen reden om een uitzondering op de strakke regel te rechtvaardigen. Het tijdsverloop van de procedure is, met uitzondering van de aanhouding van een jaar, ten tijde van de indiening van de memorie van grieven een voorzienbare omstandigheid, terwijl niet althans onvoldoende is gebleken dat een jaar vertraging heeft gemaakt dat de installatie aan het einde van haar levensduur is en er nieuwe investeringen nodig zijn om haar draaiende te houden. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de eisverandering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Het hof wijst de verzochte eiswijziging af en zal recht doen op de vorderingen van [appellant] zoals onder rechtsoverweging 3.3. van dit arrest opgenomen.
3.6.
Het hof zal bij de beoordeling van het principaal hoger beroep niet de volgorde van de grieven aanhouden omdat de toelichting bij de grieven vaak uitgebreider is dan het kopje bij iedere grief doet vermoeden. Het hof zal eerst de inhoud van de overeenkomst tussen partijen vaststellen, waarna de oplevering wordt beoordeeld. Daarna volgt een beoordeling van de aanvullende overeenkomst, de opschorting en de gebreken.
De inhoud van de overeenkomst
3.7.1.
Als productie 1 bij de inleidende dagvaarding heeft de vof een offerte overgelegd, gedateerd op 15 november 2011 en gericht aan [appellant] . De offerte betreft, zo staat erin vermeld, een oogstlijn voor witlof. De lijn is deels geautomatiseerd en bestaat uit 18, in de offerte opgesomde onderdelen. De prijs voor de opdracht is € 350.000,--, te betalen in zeven termijnen. De vijfde termijn dient aan het eind van de bouw te worden betaald, de voorlaatste termijn van 10% van de aanneemsom dient 30 dagen na oplevering en de laatste termijn van 10% van de aanneemsom 90 dagen na oplevering betaald te worden.
Deze offerte is op iedere bladzijde geparafeerd en ondertekend door [appellant] .
3.7.2.
Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat niet de offerte maar de overeenkomst die is gedateerd op 20 oktober 2011 de volledige afspraken tussen partijen weergeeft.
Het hof kwalificeert dit als een (nieuwe) grief die is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank in 4.2 van het bestreden vonnis. [geïntimeerden] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd. Het hof stelt vast dat geen omstandigheden zijn aangevoerd om van deze regel af te wijken. Deze grief wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
3.7.3.
Nu tussen partijen vast staat dat [appellant] de offerte van 15 november 2011 heeft ondertekend, vormt de inhoud ervan dan ook de inhoud van hetgeen partijen zijn overeengekomen.
3.7.4.
In rechtsoverweging 4.10 van het bestreden vonnis overweegt de rechtbank dat de overeenkomst gekwalificeerd dient te worden als een aanneming van werk als bedoeld in artikel 7:750 BW. In grief 4 wordt dit deel van deze rechtsoverweging niet bestreden; enkel wordt daarin betoogd dat [geïntimeerden] “in haar hoedanigheid van fabrikant” een gebrekkige installatie heeft geleverd althans geïnstalleerd met de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de installatie op 1 september 2012 is opgeleverd. Op dit laatste komt het hof later terug.
Het hof concludeert in dit kader dat sprake is van een aanneming van werk in de zin van artikel 7:750 BW. De vof heeft zich jegens [appellant] verbonden om de installatie tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door [appellant] te betalen prijs. Onweersproken heeft de vof in de inleidende dagvaarding aangegeven dat een deel van de door haar te installeren machines door [[Y]] Machinebouw BV zijn gefabriceerd. Zo heeft laatstgenoemde de elektrische installatie, het leveren en installeren van de robots, de wasmachine maar ook de levering van de software verzorgd. In het licht hiervan heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de vof dient te worden gekwalificeerd als producent en doet hij ten onrechte een beroep op de regeling van de productaansprakelijkheid en de reflexwerking daarvan. Het hof wijst dit betoog van [appellant] dan ook af.
De Metaalunievoorwaarden
3.8.1.
[appellant] heeft in de toelichting bij een aantal van de grieven betoogd dat de Metaalunievoorwaarden niet van toepassing zijn. Het hof verwerpt dit betoog. Op de door [appellant] ondertekende offerte staat op de laatste pagina:
“Al onze aanbiedingen, orders en contracten zijn conform de Metaalunievoorwaarden.”
Door ondertekening van de offerte heeft [appellant] de gelding van deze voorwaarden aanvaard (zie artikel 6:231 sub c BW).
3.8.2.
[appellant] betoogt voorts dat de voorwaarden hem niet voor of bij het sluiten van de hier in het geding zijnde overeenkomst ter hand zijn gesteld en doet een beroep op vernietiging.
Het hof stelt vast dat [appellant] de inhoud van de voorwaarden kende; hij erkent dat hij, zij het bij een eerdere opdracht, een exemplaar van deze voorwaarden ten behoeve van de vof heeft geparafeerd. Van een grond tot vernietiging van de voorwaarden is dan geen sprake.
3.8.3.
[appellant] stelt dat de voorwaarden onredelijk bezwarend zijn. Ter onderbouwing voert hij aan dat hij als kleinbedrijf/witlofteler een consumentachtige partij is. Het beding, gedoeld wordt op het verrekenverbod, staat ook niet in de voorwaarden voor consumenten.
Het hof verwerpt dit betoog. De enkele stelling dat [appellant] een kleinbedrijf/witlofteler is, maakt dit beding niet onredelijk bezwarend.
3.8.4.
Het hof verwerpt in dit kader tot slot de stelling van [appellant] dat een beroep op artikel 12 van de Metaalunievoorwaarden over de wijze van oplevering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De enkele stelling dat de installatie bij de ingebruikneming niet zou voldoen aan de wettelijke eisen, is daartoe onvoldoende redengevend. De inhoud van artikel 12 van de voorwaarden leidt er immers niet zonder meer toe dat [appellant] geen rechten meer jegens de vof zou kunnen uitoefenen.
3.8.5.
Het hof oordeelt dan ook dat de Metaalunievoorwaarden onderdeel uitmaken van de overeenkomst van partijen.
De oplevering
3.9.1.
Artikel 12 lid 1 sub b van de Metaalunievoorwaarden houdt in dat het werk als opgeleverd wordt beschouwd wanneer het werk door opdrachtgever in gebruik is genomen. De vof heeft gesteld dat op grond hiervan de installatie op 1 september 2012 is opgeleverd.
3.9.2.
[appellant] stelt dat de inhoud van de getekende overeenkomst ertoe leidt dat er op die datum niet is opgeleverd. In de getekende offerte staat dat de lijn “kompleet werkend” wordt opgeleverd. Hiervan was op 1 september 2012 nog geen sprake. Hij verwijst naar de aanvullende overeenkomst waaruit blijkt dat er nog werkzaamheden verricht moesten worden.
[geïntimeerden] stelt dat de installatie op 1 september 2012 compleet werkend was. [appellant] heeft de installatie toen in gebruik genomen en de installatie deed wat hij moest doen. Het enkele feit dat er opleverpunten waren, doet daaraan niet af.
3.9.3.
De betekenis van de door [appellant] aangehaalde bepaling moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Gesteld noch gebleken is dat partijen nader over dit beding hebben gesproken. In de offerte worden eerst de onderdelen en de functies van de oogstlijn weergegeven. Daarna is de zin opgenomen dat de lijn compleet werkend wordt opgeleverd, waarna is aangegeven dat het oogsten in eerste instantie gebeurd op één band met maximaal twee mensen en dus twee snijmachines en dat er een mogelijkheid is ingebouwd voor een extra oogstband.
Het hof is van oordeel dat met de bepaling niet is bedoeld een extra eis op te nemen ten opzichte van het in gebruik nemen van de installatie, zoals dat is verwoord in de algemene voorwaarden. Met de oplevering van de installatie kan de oogstlijn voor het oogsten van witlof worden gebruikt. Dat er nog opleverpunten zijn, doet daaraan niet af.
3.9.4.
Het hof concludeert dat op grond van het bepaalde in artikel 12.1 onder b van de Metaalunievoorwaarden de installatie op 1 september 2012 in gebruik is genomen en dus is opgeleverd. De BV heeft contractueel recht op betaling van de laatste twee termijnen na 30 respectievelijk 90 dagen na 1 september 2012. Niet van belang is of [appellant] de installatie heeft goedgekeurd; contractueel is bepaald dat het gaat om het feitelijk in gebruik nemen van de installatie. De stelling dat [appellant] bij goedkeuring van de lijn zou hebben gedwaald, wordt om deze reden door het hof buiten beschouwing gelaten.
3.9.5.
Daar komt bij dat uit de overeenkomsten van 2013 blijkt dat [appellant] destijds van mening was dat de installatie ook naar behoren functioneerde. Dit staat met zoveel woorden in de overeenkomst die hij in oktober 2013 heeft ondertekend. Op dat moment werkte hij al ruim een jaar met de installatie. Zijn stelling dat hij in 2013 alleen tekende voor de juistheid van de bedragen, verwerpt het hof. Dit blijkt niet uit de tekst van de overeenkomst en zo heeft [geïntimeerden] deze zin niet opgevat en ook niet behoeven op te vatten.
De aanvullende overeenkomsten uit 2013
3.10.1.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is er geen grief gericht tegen de overweging op grond waarvan de eerste vordering van [[X]] is afgewezen. De overeengekomen betalingsregeling is vervallen en daarmee zijn de openstaande bedragen direct en onmiddellijk opeisbaar, hetgeen dus in ieder geval vanaf eind februari 2014 het geval was.
3.10.2.
In de tweede overeenkomst uit 2013 hebben partijen afgesproken dat de “aanvullende opties” aan de lijn door de vof eerst worden uitgevoerd nadat 95% van de betaling is voldaan. Partijen hebben toen geconstateerd dat de lijn naar behoren functioneerde. [appellant] wilde nog dat de vof werkzaamheden aan de lijn zou uitvoeren maar stemde ermee in dat deze eerst zouden worden verricht nadat hij 95% van de aanneemsom had voldaan. Hoewel partijen het werk duiden als “aanvullende opties” stelt het hof vast dat hiervoor geen extra betaling is overeengekomen en is het hof met de rechtbank van oordeel dat het werk moet worden beschouwd als het verrichten van opleverpunten. Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft de vennoot Streef het over: “punten die moeilijkheden veroorzaakten tijdens de bouw en die later aangepast moesten worden. Dit was nodig om het systeem beter te laten functioneren, het was een kwestie van optimaliseren.” [appellant] heeft tijdens deze zitting verklaard: “(…) alleen het eerste punt als een optie kan worden gezien. Alle andere punten betreffen aanpassingen die nodig zijn om het geheel functioneel te maken. Er staat weliswaar dat het functioneert naar behoren, maar dat was misschien alleen op dat moment zo.”
3.10.3.
Het hof verwerpt het betoog van [appellant] dat uit de inhoud van deze overeenkomst blijkt dat eerst onder voorbehoud dat alle acht punten zouden worden uitgevoerd, is opgeleverd. Dit volgt niet uit de bewoordingen van de overeenkomst. Het hof legt deze overeenkomst, met inachtneming van de Haviltex-criteria, zo uit dat de vof de opleverpunten eerst zal gaan uitvoeren nadat [appellant] tot betaling van 95% van de aanneemsom is overgegaan. Uit de instemming van [appellant] blijkt dat de lijn op dat moment dusdanig goed functioneerde, dat het niet nodig was om de opleverpunten direct of op een kortere termijn uit te voeren.
De opschorting
3.11.1.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] op opschorting afgewezen omdat zijn vordering tot nakoming niet opeisbaar was op het moment dat [appellant] zijn betalingsverplichtingen opschortte. De rechtbank verwijst naar de aanvullende overeenkomst en naar de verjaring van de vorderingen van [appellant] .
3.11.2.
[appellant] stelt primair dat er nooit is opgeleverd. Dit standpunt heeft het hof reeds verworpen. Voorts stelt [appellant] dat zijn vordering tot nakoming opeisbaar is geworden voor het moment dat de vijfde termijn zou kunnen worden gefactureerd. De lijn moest op dat moment voldoen aan de wettelijke maar ook contractueel bedongen eisen dat conform CE-regelgeving wordt opgeleverd.
3.11.3.
[geïntimeerden] stelt dat ten tijde van de oplevering de lijn voldeed aan alle eisen. De vof heeft de gebruiksdocumentatie van 14 augustus 2013 overgelegd. Daarin is o.a. opgenomen de machine is voorzien van een CE-markering en een verklaring van overeenstemming waaruit blijkt aan welke richtlijnen en normen de machine voldoet. Voorts heeft de vof de risico-analyse van 24 juni 2013 overgelegd waaruit blijkt dat de machine is gecontroleerd op het ontwerpen en bouwen van de installatie in overeenstemming met de machinerichtlijn.
3.11.4.
Het gaat hier om een beroep op opschorting binnen een wederkerige overeenkomst. In artikel 6:262 BW is opgenomen:
“1. Komt een der partijen haar verbintenis niet na, dan is de wederpartij bevoegd de nakoming van haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten.
2. In geval van gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming is opschorting slechts toegelaten, voor zover de tekortkoming haar rechtvaardigt.”
Een belangrijke functie van het opschortingsrecht is het zijn van een pressiemiddel; de ene partij schort zijn contractuele verplichting op teneinde de nakoming van de andere partij af te dwingen. In beginsel behoeft de partij die zijn prestatie opschort, dit niet aan de wederpartij kenbaar te maken. Uit de redelijkheid en billijkheid kan onder omstandigheden voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat hij zijn wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt. Daarbij is in het bijzonder van belang hetgeen de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen, en wat degene die opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen (HR 4 januari 1991, nr. 14063, NJ 1991, 723).
3.11.5.
Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden [appellant] geen beroep kon doen op de opschorting van zijn betalingsverplichtingen. [appellant] heeft bij het in gebruik nemen van de installatie in september 2012 niet aan de vof kenbaar gemaakt dat er sprake was van een (substantiële) tekortkoming aan de zijde van de vof. In juli 2013 heeft [appellant] met zijn uitlating dat de productielijn in bedrijf was en functioneerde, juist de verwachting bij de vof gewekt dat er geen sprake was van enige tekortkoming. Voor zover die er wel was, is afgesproken dat [appellant] eerst 95% van de aanneemsom aan de vof zou voldoen, voordat de vof nog enig werk aan de lijn zou gaan verrichten. De vof kon niet vermoeden dat [appellant] in een later stadium zich op opschorting zou gaan beroepen in verband met substantiële gebreken aan de lijn. Tussen partijen stond nu juist vast dat [appellant] niet betaalde omdat hij daartoe financieel niet in staat was.
3.11.6.
Het hof stelt vast dat [appellant] in verzuim verkeerde nu hij niet tijdig aan zijn betalingsverplichtingen jegens [geïntimeerden] heeft voldaan. Op grond hiervan kan het bestreden vonnis in conventie in beginsel worden bekrachtigd en in zoverre slagen de grieven niet.
3.11.7.
Het beroep op opschorting kan evenwel ook worden afgewezen omdat de toerekenbare tekortkoming van de vof in rechte niet kom vast te staan. Het hof verwijst hiervoor naar de onderstaande beoordeling van de door [appellant] gestelde gebreken.
De gestelde gebreken
3.12.1.
Allereerst moet worden vastgesteld op welke gebreken aan de installatie [appellant] zich beroept. Bij memorie van grieven verwijst hij naar een tweetal beknopte rapportages van Lengkeek Expertises en van G-TEC. Een “sluitende” rapportage is gerealiseerd door DSC, aldus [appellant] . Hij noemt in hoger beroep de volgende technische gebreken:
  • De algemene bedieningspanelen zijn onduidelijk
  • Er is geen mogelijkheid tot een noodstop en niet afdoende noodstoppen langs de inpakposities
  • De kabels zijn beschadigd en de goten zijn van RVS met scherpe randen en geplaatst waar veel vuil en vocht aanwezig is
  • Het snijmachine-mes is niet afgeschermd
  • De corridor van aan-en afvoersysteem is niet afgeschermd
  • Het transportsysteem is niet toereikend afgeschermd en afschermingen voldoen niet aan EN 619 en EN 620
  • Er is een te smal rooster bij overstap bordes en transport
  • De lichtschermen bieden geen bescherming
  • De schakelaars van de robotcel zijn niet betrouwbaar
  • De opening in de afscherming van de robotcel voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen
  • De machine is niet goed te reinigen.
Daarnaast zijn er administratieve tekortkomingen, namelijk
  • Er is geen gebruiksaanwijzing
  • Er is geen verklaring van overeenstemming als bedoeld in de Machinerichtlijn
  • Er is geen typeplaat op elke machine
  • Er is een ondeugdelijke/onterechte CE-markering
Het hof concludeert uit de opstelling van [appellant] dat de bovenstaande opsomming van gebreken compleet is.
3.12.2.
[geïntimeerden] betwist het bestaan van de gestelde gebreken. Zij heeft in eerste aanleg erop gewezen dat de gebreken die [appellant] oorspronkelijk aankaartte andere zijn dan de gebreken uit de quick scan van Lengkeek en het rapport van G-TEC.
Zij wijst erop dat het gaat om zichtbare gebreken waarover [appellant] reeds bij oplevering had kunnen en moeten klagen. [appellant] heeft bovendien de installatie na 1 september 2012 niet adequaat onderhouden en heeft er allerlei (onverantwoorde) aanpassingen aan verricht of laten verrichten. De status van de installatie is niet meer te vergelijken met de installatie ten tijde van de oplevering.
[geïntimeerden] heeft dit op onderdelen ook onderbouwd. Zo verwijst zij naar de documentatie met een foto waarop de noodstop is te zien; op een latere foto ontbreekt de rode bedieningsknop. Zo stelt zij dat [appellant] de kabelgoten zelf heeft geopend en de beschermingen heeft verwijderd. De kappen en afschermingen van het transportsysteem zijn verdwenen, aldus [geïntimeerden]
3.12.3.
Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden [geïntimeerden] een beroep op de klachtplicht toekomt. Het is vervolgens aan [appellant] om aan te geven wanneer hij over welke van de, hiervoor genoemde technische en/of administratieve tekortkomingen heeft geklaagd. [appellant] voert hiertoe aan dat hij niet beschikt over de technische en veelal specialistische kennis om de gebreken te kunnen vaststellen. Hij kon dan ook pas protesteren na ontvangst van de deskundigenrapporten. Tot die tijd mocht hij vertrouwen op de juistheid van de mededelingen van [geïntimeerden] , aldus [appellant] .
3.12.4.
Artikel 6:89 BW houdt in:
“De schuldeiser kan op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd.”
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet tijdig heeft geprotesteerd en dat hij dus geen beroep meer kon doen op de gebreken in de prestatie. Het hof grondt dit oordeel op, met name, de volgende feiten en omstandigheden.
  • Het gaat hier om het leveren en installeren van een productielijn voor het verwerken van witlof. De installatie vond plaats op het bedrijf van [appellant] .
  • Bij de lijn behoort een 47 bladzijden tellende gebruikersdocumentatie. [geïntimeerden] heeft in dit verband, onbetwist, gesteld dat de lijn is samengesteld uit verschillende componenten waarmee bewerkingen aan het teeltproduct en/of de kweekbakken worden uitgevoerd in een continu proces. In deze componenten zijn veel mechanische onderdelen verwerkt die gedurende het productieproces aan slijtage onderhevig zijn.
  • De installatie is op 1 september 2012 door [appellant] in gebruik genomen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] dit gebruik op enig moment heeft gestaakt of heeft moeten staken. [appellant] heeft dus altijd bedrijfsmatig gebruik gemaakt van de installatie.
  • Op 31 juli 2013 heeft [appellant] aan de vof schriftelijk verklaard dat de productielijn naar behoren functioneerde. Partijen hebben toen ook afgesproken welke aanpassingen er nog aan de lijn moesten worden verricht.
  • Tot en met januari 2014 heeft [appellant] termijnbetalingen aan de vof gedaan.
Het hof is van oordeel dat het op de weg van [appellant] had gelegen om ten tijde van de oplevering (zie het bepaalde in artikel 7:658 lid 3 BW) maar in ieder geval voorafgaande aan 31 juli 2013, voor zover hij dat nodig achtte, deskundigen te raadplegen. Op dat moment had hij de installatie driekwart jaar bedrijfsmatig in gebruik. Niet alleen heeft hij op dat moment verklaard dat de installatie naar behoren functioneerde, maar hij heeft ook afspraken gemaakt over de nog te verrichten werkzaamheden, terwijl een aantal van de hiervoor opgesomde gebreken ook zonder technische of specialistische kennis door [appellant] als beroepsmatig handelend witlofkweker, bekend waren; het hof wijst bijvoorbeeld op de onduidelijke bedieningspanelen, het ontbreken van schermen, de beschadiging van kabels en de scherpe randen aan de goten. Desalniettemin is [appellant] eerst op het moment dat [geïntimeerden] ter inning van haar vordering een procedure aanhangig maakte, overgegaan tot het inschakelen van deskundigen.
3.12.5.
Voor zover [appellant] bovenstaande gebreken eerder aan de vof heeft gemeld - dus vóór 26 september 2014 - zijn deze vorderingen tot nakoming op grond van het bepaalde in artikel 7:761 BW verjaard. Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft [appellant] ook geen grief gericht.
Voor zover zij zien op de, op grond van de aanvullende overeenkomst uit 2013, nog te verrichten werkzaamheden, geldt dat partijen hierover een afspraak hebben gemaakt. Deze houdt in dat deze gebreken althans deze werkzaamheden worden hersteld respectievelijk verricht na de betaling van 95% van de aanneemsom. Eerder dan op het afgesproken tijdstip heeft [appellant] geen recht op nakoming van dit werk.
3.12.6.
Over het bestaan van de gebreken geldt het navolgende. [appellant] heeft zijn stelling onderbouwd met een rapport van DSC. Overgelegd is versie 1.2 van dit rapport met als datum 25 april 2019. De rapporteur heeft de installatie in 2019 door middel van een inspectie op locatie en een bureaustudie beoordeeld. Tussen partijen staat vast dat [appellant] de installatie op dat moment ruim zes jaren in gebruik had. [geïntimeerden] heeft aangegeven dat aan de hand van dit rapport niet kan worden vastgesteld dat de installatie de gestelde gebreken reeds bij oplevering had. Het is juist deze stelling van [appellant] waarvoor hij bewijs dient aan te dragen. [appellant] biedt aan om de rapporteur te horen. Gesteld noch gebleken is dat deze op de hoogte was van de toestand van de installatie ten tijde van de oplevering. Het hof passeert daarom dit bewijsaanbod.
3.12.7.
Het hof concludeert dat in rechte niet komt vast te staan dat [geïntimeerden] de installatie niet conform de overeenkomst aan [appellant] heeft opgeleverd. Van een tekortkoming is dan ook geen sprake, omdat de gestelde gebreken niet zijn komen vast te staan. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen.
Conclusie in principaal hoger beroep
3.13.
De grieven in principaal hoger beroep slagen niet nu zij niet tot een ander dictum leiden. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep.
Het incidenteel hoger beroep
3.14.1.
In incidenteel hoger beroep betoogt [geïntimeerden] dat zij een fout heeft gemaakt bij het berekenen van hetgeen nog open stond aan te betalen bedrag, in plaats van het gevorderde bedrag was [appellant] nog € 73.075,10 in hoofdsom verschuldigd. In grief II betoogt zij dat dit ook leidt tot een wijziging van de te vorderen hoogte voor de gemaakte buitengerechtelijke kosten, zijnde € 1.505,75 exclusief BTW.
3.14.2.
Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep gaat [appellant] in op hetgeen in principaal hoger beroep is gesteld. Dit laat het hof buiten beschouwing. Over de grieven in het incidenteel hoger beroep merkt [appellant] op dat hetgeen nu gevorderd wordt, niet overeenkomt met hetgeen eerder is gesteld. Het gevorderde is nog steeds lager.
Bij pleidooi heeft [geïntimeerden] aangegeven niet nog een keer haar eis te wijzigen en het dus te laten bij hetgeen in de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep is gevorderd.
3.14.3.
Het hof is van oordeel dat de grieven slagen met dien verstande dat hetgeen wordt toegewezen enkel wordt toegewezen ten opzichte van de BV. De proceskosten worden gecompenseerd, nu het hoger beroep diende om een eigen fout van de BV te herstellen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het hof is voorgelegd en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om ter zake de facturen 2163, [factuurnummer 2] en [factuurnummer 3] aan de BV te betalen een bedrag van € 73.075,10, vermeerderd met de contractuele rente van 12% per jaar vanaf de vervaldatum van iedere factuur tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [appellant] om aan de BV te betalen een bedrag van € 1.505,75 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van de BV tot op de dag van het bestreden vonnis begroot op € 4.163,44 (in conventie) en op € 1.074,00 (in reconventie), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze bedragen met ingang van de dagtekening van het bestreden vonnis tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [appellant] in de na het bestreden vonnis ontstane kosten in conventie, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [appellant] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het bestreden vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
veroordeelt [appellant] in de na dit vonnis ontstane kosten in reconventie, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [appellant] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 2.020,00 aan griffierecht en op € 12.192,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de bedragen van € 2.020,00 en € 12.192,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, J.M.H. Schoenmakers en A. Wijsman-Van Veen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juli 2022.
griffier rolraadsheer