IV.
De bewijsvoering ten aanzien van de feiten onder parketnummer 02-121951-19 wordt aangevuld met de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
Die man was aan het schelden tegen mij. Hij zei tegen mij: “Kanker moeder, kanker vieze neger”. Toen ben ik boos geworden en zei ik dat hem zou slaan. Hij schold mijn moeder uit, ik was heel erg boos.
Verweer ten aanzien van de strafbaarheid
In hoger beroep is ten aanzien van de feiten 1 en 2 onder parketnummer 02-121951-19 van de zijde van de verdachte een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Daartoe is aangevoerd dat op 20 mei 2019 in Goes een woordenwisseling heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en een oudere man, later bekend geworden als de heer [betrokkene] . Vervolgens werd de verdachte op agressieve wijze bejegend door een tweetal personen, te weten de aangevers [aangever 1] en [aangever 2] . [aangever 1] heeft verklaard dat hij dacht: “Jij bent van mij” en “Laat maar komen”. Zij zijn de verdachte achterna gegaan. Er had echter geen strafbare gedraging van de verdachte jegens de [betrokkene] plaatsgevonden. Er was aldus geen reden voor de twee aangevers om zich te mengen in de woordenwisseling met de heer [betrokkene] en de verdachte achterna te gaan. De aanval ging uit van de aangevers en de verdachte zag zich uit angst genoodzaakt om zich te verdedigen. Blijkens de omtrent de verdachte opgemaakt rapportages blijkt dat de verdachte zijn angsten afdekt in woede. De verdediging acht voldoende aanknopingspunten aanwezig die er op wijzen dat er van de zijde van de verdachte geen sprake was van opzet op het bedreigen van de aangevers [aangever 1] en [aangever 2] en dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces.
Het hof overweegt als volgt.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging geschetste feitelijke toedracht vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Op 20 mei 2019 heeft in het centrum van Goes een woordenwisseling plaatsgevonden tussen de verdachte en [betrokkene] , die de verdachte aansprak omdat hij in het [taal] tegen zichzelf aan het praten was. De aangever [aangever 1] zag dat er wat speelde tussen de verdachte en de oude man en heeft dit – mogelijke ten onrechte – opgevat als een aanval van de verdachte op de oude man. [aangever 1] is op de verdachte afgegaan. De verdachte voelde zich belaagd, vooral toen aangever [aangever 2] voornoemde [aangever 1] kwam versterken. De verdachte is hierop van beide mannen weggelopen en is een supermarkt ingegaan. Hiermee is naar het oordeel van het hof de eerste confrontatie geëindigd.
Een tweede confrontatie vond daarna plaats, toen de verdachte uit de supermarkt naar buiten kwam. Hij zag de beide mannen/aangevers nog staan en is toen weggerend. De twee mannen zijn de verdachte vervolgens achterna gegaan. Op enig moment is de verdachte gestopt met rennen, heeft hij zich omgedraaid en heeft hij de mannen een mes getoond. Met dat mes in de hand heeft de verdachte zich vervolgens gericht tegen zijn achtervolgers, de aangevers. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij op dat moment boos was op de mannen omdat zij over zijn moeder hadden gescholden.
De mannen zijn, toen zij het mes zagen, achteruit gelopen, waarbij [aangever 1] op de grond is gevallen. De verdachte is met het mes in de hand, waarmee hij stekende en zwaaiende bewegingen maakte, op [aangever 1] afgelopen terwijl deze op de grond lag. Terwijl aangever [aangever 2] achteruit liep, is de verdachte met het mes in de hand, op hem toegelopen en heeft daarbij met het mes een of meer stekende bewegingen gemaakt.
Het hof is van oordeel dat het beroep op noodweer niet kan worden aanvaard nu uit de feiten en omstandigheden, zoals het hof die hiervoor heeft vastgesteld, de gedraging van de verdachte bij de tweede confrontatie zich niet heeft beperkt tot (enkel) het tonen van het mes, maar dat verdachte (vervolgens) juist degene is geweest die op dat moment de aanval heeft gekozen door aangevers met het mes in de hand te benaderen. Deze gedraging kan niet worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, kan het beroep op noodweerexces evenmin slagen. Ook bij een beroep op noodweerexces gaat het immers om gedragingen die naar de kern genomen verdedigend van aard dienen te zijn.
Het verweer strandt op de vaststelling van de feiten en wordt derhalve verworpen.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft verweer gevoerd ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging omdat dit een te zware bestraffing zou zijn. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
De verdachte is nog jong en heeft niet eerder enige behandeling ondergaan. Uit de eerder uitgebrachte deskundigenrapportages volgt dat er twijfel bestaat bij het opleggen van de maatregel en dat in overweging wordt gegeven om een maximering aan te brengen in de maatregel. De maatregel is een ultimum remedium. De verdachte verblijft inmiddels ruim 3 jaar in voorarrest en deze periode is rustig verlopen. Er hebben zich geen incidenten voorgedaan. Verzocht wordt om deze periode als proefperiode voor de maatregel tot terbeschikkingstelling te zien, maar dan zonder intensieve behandeling. De verdachte heeft geleerd om zijn emoties te reguleren. Het is in het belang van de verdachte om zijn leven te kunnen opbouwen en een toekomst te hebben. Dat hij daarbij hulp nodig heeft wordt door de verdediging niet betwist maar er zouden andere mogelijkheden moeten zijn.
Ten slotte heeft de raadsman als contra-indicatie voor de maatregel nog aangevoerd dat de feiten onder parketnummer 02-121951-19 in hun aard niet zodanig ernstig zijn dat deze de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging rechtvaardigen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde misdrijven, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. Het hof bevestigt deze door de rechtbank opgelegde straf en de motivering daarvan, waarbij tevens rekening is gehouden met het advies van de deskundigen dat de feiten onder parketnummer 02-121951-19 in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen zijn.
Toepassing artikel 9a Sr.
Anders dan de rechtbank acht het hof het raadzaam te bepalen dat in verband met de geringe ernst van de door de rechtbank bewezenverklaarde overtreding onder parketnummer 02-066523-19, alsmede gelet op de lange duur die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, geen straf of maatregel zal worden opgelegd. De door de rechtbank opgelegde sanctie ten aanzien van dit feit, een voorwaardelijke geldboete van € 100,-- met een proeftijd van 1 jaar, zal derhalve worden vernietigd.
Aanvulling en verbetering motivering maatregel tot terbeschikkingstelling
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de door de rechtbank opgelegde maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging thans passend en geboden is.
Het hof overweegt allereerst dat de stelling van de verdediging, dat oplegging van een maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging een ‘ultimum remedium’ is, niet uit de wet volgt. Voor de vraag of de maatregel moet worden opgelegd moet zijn voldaan aan de eisen in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht en voor de vraag of een bevel moet worden gegeven tot dwangverpleging moet worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de eisen van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat daarbij om het opleggen van de meest passende maatregel in de specifieke situatie. Overwogen moet worden of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen die verpleging eist. De wet eist niet dat eerst een minder ingrijpende sanctie (straf of maatregel) moet worden opgelegd dan wel een vrijwillig of minder ingrijpend behandeltraject moet worden gevolgd alvorens de maatregel tot terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging kan worden opgelegd.
Het hof heeft gelet op de inhoud van de in het dossier voorhanden zijnde rapportages. In de zaak onder parketnummer 02-121951-19 is op 9 september 2019 door GZ-psycholoog B.Y. van Toorn en op 11 juni 2020 door forensisch psychiater M.A. Westerborg gerapporteerd.
Van Toorn heeft op 9 september 2019 gerapporteerd dat sprake is van een verstandelijke ontwikkelingsstoornis en dat wordt voldaan aan de classificerende criteria van ADHD. In de gedragsproblemen van betrokkene staat de agressieregulatie problematiek op de voorgrond. Vanaf zijn 4e jaar zijn er disproportionele en impulsieve woede-uitbarstingen in de vorm van verbale agressie, spullen kapot maken en fysieke agressie. Betrokkene komt hierdoor in conflicten en gevechten, verliest ten gevolge daarvan herhaaldelijk zijn woning en/of werk, worden de contacten met zijn familie verbroken en komt hij in aanraking met Justitie. Het is aannemelijk dat een gedeelte van zijn woede voortkomt uit angst: hij begrijpt vaak niet goed wat er om hem heen gebeurt, is achterdochtig en voelt zich snel bedreigd, heeft een vijandig wereldbeeld. Woede kan dan een manier zijn om controle en grip te krijgen op de situatie. Classificerend kan gesproken worden van een periodieke explosieve stoornis.
Tegelijkertijd vertoont betrokkene ook duidelijke kenmerken die behoren tot het spectrum van de antisociale- en narcistische persoonlijkheid. Empathische vaardigheden en gewetensfuncties zijn niet tot ontwikkeling gekomen. Het norm- en waardebesef is fors afwijkend en al vanaf jonge leeftijd houdt betrokkene zich bezig met criminaliteit.
Tevens zijn er aanwijzingen voor acculturatieproblemen, die mede ingegeven worden door de verstandelijke beperking en de beperkte adaptieve vaardigheden: betrokkene kan niet aarden in Nederland.
De kans op toekomstige geweldsescalaties wordt als hoog ingeschat. Om de kans op recidive terug te dringen is zorg in een hoog gestructureerde omgeving aangewezen: wonen/dagbesteding, abstinentie van middelen en bescherming op het gebied van algemene zaken zoals financieel beheer, administratie, het ontwikkelen van toekomstperspectief.
Een dergelijke behandeling kan gerealiseerd worden door gedwongen opname in een SGLVG-instelling (Sterk Gedragsgestoord Licht Verstandelijk Gehandicapt). Gezien het irreversibele karakter van de verstandelijke beperking wordt ingeschat dat een dergelijke opname gedurende langere tijd noodzakelijk zal zijn omdat nieuwe gedrags- en denkpatronen als het waren ingesleten moeten worden. Ingeschat wordt dat levenslang er een of andere vorm van ondersteuning en zorg noodzakelijk zullen blijven. Opname in het reguliere zorgcircuit lijkt door de beheersproblematiek op voorhand uitgesloten. In het regulier zorgcircuit is men onvoldoende toegerust om te kunnen om gaan met de agressieregulatie problematiek. Een hoog beveiligingsniveau is noodzakelijk.
Westerborg heeft op 11 juni 2020 geschreven dat bij betrokkene sprake is van beneden gemiddelde intelligentie in combinatie met ADHD. Zijn ontwikkeling wordt gekenmerkt door gedragsproblemen die al in zijn vroeg jeugd zijn ontstaan en die in de loop van de jaren slechts zijn toegenomen. Daarbij hebben interventies die op vroege leeftijd werden toegepast (speciaal onderwijs, medicatie) niet tot gunstige resultaten geleid, integendeel. De agressieregulatie resulteerde uiteindelijk in een periodiek explosieve stoornis, waarbij betrokkene zijn onmacht en zijn gering coping mechanismen zich vertaalden in forse verbale agressie. Betrokkene wordt in feite telkens weer overspoeld door emoties die hij niet in de hand heeft. De ADHD werkt zijn impulsiviteit in de hand, waardoor betrokkene niet of nauwelijks meer overzicht kan houden over zijn emoties.
Het recidiverisico op toekomstige geweldsescalaties kan worden gesteld op hoog.
Behandeling in een gestructureerde setting is nodig. Reguliere zorg is wat de onderzoeker betreft uitgesloten. Een hoog beveiligingsniveau is in eerste instantie nodig om in een latere fase na te gaan op welke manier hij profijt kan hebben bij verlaging van het beveiligingsniveau.
Voornoemde deskundigen concluderen dat verdachte binnen een gedwongen kader behandeld moet worden, waarbij een gelimiteerde TBS met dwangverpleging als optie is genoemd.
De Reclassering Nederland heeft in het rapport van 5 oktober 2021 aangegeven dat de verdachte niet wilde meewerken aan een update van het reclasseringsadvies van 2 juni 2020. Dat advies luidde dat gedragsverandering bij de verdachte enkel bewerkstelligd zou kunnen worden binnen een straf gedwongen kader met een klinische start. Mogelijkheden om dit gedwongen kader onder voorwaarden te laten plaatsvinden werden door de reclassering niet gezien omdat de kans op onttrekking te hoog werd ingeschat.
In hoger beroep is door de deskundigen Van Toorn en Westerborg aanvullend gerapporteerd en wel op 16 respectievelijk 20 december 2021. Uit voornoemde rapporten volgt het volgende.
Aanvullend psychologisch onderzoek Pro Justitia, opgemaakt op 16 december 2021 door drs. Van Toorn:
De onderhavige onderzoeksresultaten leiden niet tot andere conclusies: ondanks het tweejarig verblijf in een Nederlandse omgeving heeft betrokkene slechts beperkt bijgeleerd, is het begrip verminderd en begrijpt betrokkene zijn rechtspositie noch de rechtsgang goed, kan hij niet functioneren in een werkomgeving, lukt het hem niet om een opleiding op laag niveau te volgen, zijn de zelfzorg en de zorg voor de omgeving onvoldoende, zijn er beperkingen in de mentale flexibiliteit, wordt door zijn begeleiders een laag niveau van sociaal-emotioneel functioneren geobserveerd en heeft betrokkene bij alle activiteiten externe aansturing nodig. Daarmee wordt de diagnose van een licht verstandelijke ontwikkelingsstoornis opnieuw en voldoende onderbouwd.
Rapporteur is onverminderd van mening dat om de kans op recidive terug te dringen betrokkene een gedwongen verblijf nodig heeft in een forensische SGLVG-setting met een hoge zorgintensiteit en een hoog beveiligingsniveau. Alleen dan zal hij enig toekomst-perspectief kunnen ontwikkelen en uiteindelijk door kunnen stromen naar een residentieel verblijf met mogelijkheden tot daginvulling, activiteiten en sociale contacten op het terrein. Op die manier zal betrokkene kunnen verblijven in een hooggestructureerde setting, zal hij minder snel overvraagd raken en zal hij voldoende ondersteund worden bij de tekorten in de zelfredzaamheid.
In een eerdere fase werd door ondergetekende geadviseerd om betrokkene als juridisch kader een TBS met dwangverpleging van beperkte duur op te leggen. Het was rapporteur op dat moment echter niet bekend dat bij een beperkte duur van bijvoorbeeld 4 jaar, het resocialisatietraject binnen datzelfde tijdsbestek gestalte moet krijgen. Concreet zou dat inhouden dat betrokkene slechts een zeer beperkte periode binnen een kliniek zou verblijven voordat overgegaan zal worden tot resocialisatie. Gezien het levenslang bestaande karakter van de problematiek, de moeilijk gebleken beïnvloedbaarheid daarvan, het beperkte begripsvermogen en de autoriteitsgevoeligheid/oppositionele houding is het echter realistisch om in te schatten dat betrokkene gedurende langere tijd een behandeling nodig heeft voordat overgegaan kan worden tot resocialisatie. Er wordt daarom thans geadviseerd om betrokkene een behandeling op te leggen binnen het juridisch kader van de TBS met dwangverpleging met onbeperkte duur.
Aanvullend onderzoek (psychiatrisch) Pro Justitia, opgemaakt op 22 december 2021 door dr. Westerborg:
Betrokkene verblijft nu bijna drie jaar in de PI wat als lang mag worden beschouwd. Hij is rustiger geworden tijdens de detentie en hij is in staat geleidelijk aan meer contact met anderen te maken. Hij heeft nog steeds niet door hoe ingewikkeld de samenleving in Nederland is en door alsmaar nee tegen bijna alle voorstellen te zeggen hoopt hij zo de buitenwereld op afstand te houden (dan hoeft hij niet te participeren, wat hem namelijk moeilijk afgaat). Hij gebruikt geen middelen meer en hij is beter in staat te luisteren naar anderen, al houdt dit niet over.
Het betrekkelijk voordeel van de lange detentie is in ieder geval dat betrokkene leerde in een voor hem sociaal betere omgeving dan buiten te functioneren, al wordt hij in bescherming genomen (zo is hij arbeidsongeschikt voor werk in detentie en krijgt hij een vergoeding). Deze tendens moet in ieder geval worden voortgezet om een betere ontwikkeling dan die er buiten plaatsvond te bewerkstelligen.
Onderzoeker blijft dan ook van mening dat betrokkene middels een tbs maatregel de beste behandeling kan krijgen waarbij sprake zal moeten zijn van een langdurige behandeling omdat zijn leercurve redelijk vlak is.
Update van het interventieadvies
Bovenstaande leidt nog immer tot de overweging betrokkene te behandelen in een gestructu- reerde setting, waar een aantal zaken aan de orde moeten komen. Betrokkene moet in staat worden gesteld een opleiding te volgen, er moet sprake zijn van adequaat financieel beheer. Betrokkene kan goed met zijn handen werken, en hij moet leren gestructureerd te werk te gaan waarbij planning en overzicht cruciale maar voor hem ook moeilijke elementen zijn.
Zijn impulsiviteit, sterk bepaald door zijn ADHD zou farmacotherapeutisch moeten worden behandeld. Daarnaast zal hij moeten worden geholpen bij zijn acculturatieproblematiek, betrokkene heeft een te rooskleurige visie op hoe in Nederland zaken lopen en welke rol hij in de maatschappij kan spelen. In een dergelijk gestructureerd kader kan dan worden gewerkt aan een toekomstsperspectief voor betrokkene.
Bij dit perspectief hoort echter ook het gegeven dat er bij betrokkene sprake is van een licht verstandelijke beperking. De combinatie met de impulscontrolestoornis zal daarin een negatief effect hebben.
De kans is heel klein dat betrokkene een dergelijk kader op vrijwillige basis aan zal gaan. Het grootste probleem is dat betrokkene zal afhaken tijdens het proces dat moet leiden tot een beter toekomstperspectief. Wat dat aangaat heeft betrokkene een discontinu leertraject achter de rug met mede door zijn licht verstandelijke beperking een zeer laag leereffect. Reguliere zorg binnen de GGZ is wat onderzoeker betreft dan ook uitgesloten. Betrokkene moet worden behandeld in een setting waar hij in eerste instantie op een hoog beveiligings-niveau wordt behandeld, om in een latere fase na te gaan op welke manier hij profijt kan hebben bij verlaging van het beveiligingsniveau.
Update van de strafrechtelijke (juridische) kader(s)
Beoordeling van het strafrechtelijk kader kent een aantal opties, die onderzoeker wil bespreken.
Bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel:
De kans is groot dat betrokkene dit kader aanvankelijk accepteert maar onderzoeker denkt dat hij in de loop van zijn behandeling zal afhaken omdat de motivatie zal afnemen. Betrokkene zal dan niet meer meewerken waardoor de kans groot is dat hij een gevangenisstraf zal moeten uitzitten. Deze ontwikkeling is zonder meer ongunstig.
Terbeschikkingstelling:
In deze setting kan therapietrouw beter worden afgedwongen maar betrokkene heeft nog nimmer een goede behandeling opgestart en afgerond. Hij zou daartoe de mogelijkheid moeten krijgen. Het zou echter motiverend werken wanneer betrokkene zicht houdt op gunstige ontwikkelingen binnen enige afzienbare tijd. Onderzoeker denkt dat een voorwaardelijk kader bij betrokkene slechts zal leiden tot discussies, die het zicht op behandeling zal verminderen. Om die reden zou onderzoeker willen adviseren betrokkene TBS met verpleging van overheidswege op te leggen. In het advies van het primair rapport stond nog dat overwogen zou moeten worden betrokkene een terbeschikkingstelling van beperkte duur op te leggen. Dan zou hij in deze beperkte duur wel alles moeten hebben afgerond (waaronder zijn behandeling) en de kans daarop acht onderzoeker uiterst klein. Vandaar dat onderzoeker niet meer adviseert de terbeschikkingstelling met beperkte duur op te leggen. Er zou moeten worden toegewerkt naar behandeling in een instelling waar men kan omgaan met personen met een licht verstandelijke beperking bij wie ook sprake is van agressieregulatieproblematiek (SGLVG problematiek). Na een degelijke behandeling zou moeten worden gestreefd naar een vorm van beschermd wonen voor betrokkene.
Het hof volgt de conclusies en het advies van de deskundigen en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing om de door de rechtbank opgelegde maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging te bevestigen.
De algemene veiligheid van personen eist oplegging van de maatregel van ter beschikking- stelling van de verdachte. Dat het in de afgelopen periode rondom de verdachte in de PI rustig is gebleven, zoals de raadsman heeft aangevoerd maakt dit niet anders.
De door verdachte begane feiten onder parketnummer 02-121951-19 onder 1 meer subsidiair en onder 2 meer subsidiair zijn misdrijven als omschreven in artikel 285 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. In die zin leest het hof het vonnis
verbeterd(pagina 8 van het vonnis vermeld dat op het gepleegde misdrijf een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, hetgeen onjuist is).
Uit de bewezenverklaring blijkt dat de bedreigingen bestonden uit niet-verbaal handelen (met een mes dreigend op personen aflopen en daarmee stekende en/of zwaaiende bewegingen maken) dat naar zijn aard agressief was jegens de bedreigden. Het hof is derhalve van oordeel dat de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Derhalve is de terbeschikkingstelling niet in duur beperkt tot vier jaar.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.185,84, bestaande uit een bedrag van € 1.685,84 aan materiële schade en een bedrag van € 500,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 382,19 (bestaande uit een bedrag van € 132,19 als vergoeding voor de lekgestoken autoband exclusief BTW en een bedrag van € 250,00 voor geleden immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2019 tot de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 02-121951-19 onder 1 en 3 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het toegewezen bedrag van € 382,19. Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat het hof zich kan verenigen met de beslissing van de rechtbank, ook ten aanzien van de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Met de beslissing van de rechtbank dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard en voor dat deel wordt verwezen naar de burgerlijke rechter, kan het hof zich eveneens verenigen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2019 tot de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 02-038902-19 feit 5 (voorheen feit 1) bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het toegewezen bedrag van
€ 100,00. Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat het hof zich kan verenigen met de beslissing van de rechtbank, ook ten aanzien van de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Met de beslissing van de rechtbank dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard en voor dat deel wordt verwezen naar de burgerlijke rechter, kan het hof zich eveneens verenigen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 57, 63, 266, 267, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep slechts voor zover het betreft de opgelegde sanctie ten aanzien van het bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 02-066523-19 en doet in zoverre opnieuw recht.
Bepaalt dat ter zake van de in de zaak met parketnummer 02-066523-19 bewezenverklaarde overtreding geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het vorenstaande en met inbegrip van de
sancties:
Ten aanzien van feit 1 meer subsidiair en feit 2 meer subsidiair:
De maatregel tot
terbeschikkingstellingvan de verdachte
met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Ten aanzien van de bewezenverklaarde misdrijven onder parketnummers 02-121951-19, 02-038902-19 en 02-071378-19:een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maandenmet aftrek van voorarrest.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde onder parketnummers 02-038902-19 en 02-071378-19:
De
onttrekking aan het verkeervan 13,4 gram hasjiesj (goednummer PL2000-2019064639-2011856) en 58 gram hasjiesj (goednummer PL2000-2019069449-2014422).
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 02-121951-19 onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde:
De
verplichtingom aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde 1] , een bedrag te betalen van € 382,19, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2019 tot aan de dag der voldoening, waarbij de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 dagen is bepaald.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 02-038902-19:
De
verplichtingom aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde 2] , een bedrag te betalen van € 100,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2019 tot aan de dag der voldoening, waarbij de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 dagen is bepaald.
De
afwijzingvan de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2019, parketnummer 02-178328-18, voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 30 uur subsidiair 15 dagen hechtenis en de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 mei 2018, parketnummer 10-071081-17, voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 30 uur subsidiair 15 dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. S. Taalman en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 12 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mrs. Taalman en C.A. van Roosmalen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.