ECLI:NL:GHSHE:2022:2333

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
20-002823-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor mishandeling. De politierechter had de verdachte een taakstraf van 40 uren opgelegd, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een schadevergoeding van € 250,00 aan de benadeelde partij toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd, met uitzondering van de straf. De verdachte heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair verzocht om een lagere straf, onder verwijzing naar de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het hof heeft het vonnis van de politierechter in stand gelaten, maar de straf gematigd naar een taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van de zaak. Het hof heeft de schadevergoedingsmaatregel bevestigd en de beslissing van de politierechter met betrekking tot de schadevergoeding voor het overige bevestigd. De uitspraak is gedaan op 27 juni 2022.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002823-19
Uitspraak : 27 juni 2022
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 augustus 2019, in de strafzaak met parketnummer 02-011819-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1952,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte ter zake van mishandeling veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van
€ 250,00 ter zake van immateriële schade toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voor hetzelfde bedrag met dezelfde wettelijke rente. De politierechter heeft de benadeelde partij voor het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 490,00 bestaande uit een bedrag van
€ 240,00 aan materiële schade en € 250,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering van de benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 250,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Derhalve is de vordering tot schadevergoeding slechts aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover deze door de politierechter is toegewezen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd met uitzondering van de straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. De raadsman van de verdachte heeft daartoe bepleit dat de omstandigheid dat verdachte zonder titel te lang is opgehouden voor onderzoek op het politiebureau dient te worden gesanctioneerd en voorts dat, gezien de forse schending van de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, een onvoorwaardelijke straf niet langer passend is. Ook in geval een voorwaardelijke straf wordt opgelegd dient daaraan een proeftijd te worden verbonden die korter duurt dan twee jaren, omdat ook een proeftijd van twee jaren niet langer passend wordt geacht. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte bepleit, deze primair af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep met aanvulling en verbetering van de gronden, als hierna vermeld, doch met uitzondering van de strafoplegging, met dien verstande dat de beslissing van de politierechter tot oplegging van de schadevergoedings-maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht door het hof in stand zal worden gelaten.
Aanvulling en verbetering van de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen.
a.
Het hof vult het bewijsmiddel opgenomen op pagina 4 van het vonnis onder 3.2.1. aan door na: ‘(…) dat zij de politie zou bellen.’ in te voegen:
‘Toen ik mijn huis binnen kwam, zag ik het letsel aan mijn linkeroog. Ik zag dat mijn linkeroog rood verkleurd en opgezwollen was en dicht zat. Ik voelde pijn aan mijn oog en aan mijn lichaam. Ik heb op dit moment ontzettend pijn aan mijn hoofd. Ik heb op verschillende plekken pijnlijke bulten op mijn hoofd. Ook doet mijn rechter bovenarm en schouder pijn. Op beide bovenarmen heb ik blauwe plekken. Ik heb ook erg pijn aan mijn rug. Mijn woonbegeleidster heeft foto's van mijn letsel gemaakt. De foto's van mijn letsel mag u bij de aangifte voegen.’
b.
Het hof verbetert het bewijsmiddel 3.2.3. “De foto’s opgenomen op als pagina 7 tot en met 12 in het eindproces-verbaal nr. PL2000-2017010978 van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant” en leest daarvoor in de plaats:
“De waarneming van het hof op de foto op pagina 11 in het eindproces-verbaal nr. PL2000-2017010978 van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, direct gevoegd achter de aangifte van aangeefster [slachtoffer] , van een forse bloeduitstorting rondom het linkeroog van een vrouw.”
c.
Het hof vult de bewijsmiddelen voorts aan door na bewijsmiddel 3.2.3. op pagina 5 van het vonnis in te voegen:
3.2.4. Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor verdachte, opgenomen als pagina 21 tot en met 24 in het eindproces-verbaal nr. PL2000-2017010978 van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte:
“Op zondag 15 januari (
het hof begrijpt: 2017) was [slachtoffer] (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) bij mij op bezoek.”
Aanvulling bewijsoverwegingen
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte nog aangevoerd dat bewijsmiddel 3.2.2 niet voor het bewijs mag worden gebruikt met het oog op de toepasselijkheid van artikel 344a, derde lid, aanhef en onder a en b van het Wetboek van Strafvordering. Dit heeft tot gevolg dat niet is voldaan aan het bewijsminimum, reden waarom de verdachte zou moeten worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat het beoogde rechtsgevolg niet intreedt. Het hof stelt daartoe vast dat ter terechtzitting in eerste aanleg door de raadsman de wens te kennen is gegeven de door verbalisant [verbalisant] gesproken directe buren en onderburen als ‘personen, bedoeld in de aanhef van art. 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv)’ als getuige te mogen ondervragen of te doen ondervragen, en dit verzoek door de politierechter is afgewezen. Het hof stelt daarnaast vast dat de hier bedoelde getuigen weliswaar niet met hun naam in het proces-verbaal van bevindingen zijn opgenomen, maar dat zij aan de hand van de wél in het dossier gerelateerde gegevens, waaronder adressen, niet volstrekt onidentificeerbaar zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat deze personen als zodanig niet te gelden hebben als ‘een persoon wiens identiteit niet blijkt’.
Het hof stelt evenzo vast dat het ter terechtzitting in eerste aanleg gedaan verzoek tot het horen van deze getuigen noch bij appelschriftuur noch ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk is herhaald.
Zoals de Hoge Raad reeds overwoog in ECLI:NL:HR:2012:BU6913 kan het hof als de appelrechter zich bij de behandeling van de zaak in hoger beroep concentreren op de geschilpunten die door de procesdeelnemers bij het instellen van het hoger beroep zijn kenbaar gemaakt en behoeft het hof aan onbestreden onderdelen van het vonnis in eerste aanleg in beginsel geen aandacht te besteden, mits het hof deze onderdelen niet uit hoofde van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de juiste beoordeling van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv aan de orde wil stellen.
Het hof acht ambtshalve het (doen) horen van de in het proces-verbaal van bevindingen bedoelde buren als getuigen - gelijk de beslissing van de politierechter - niet noodzakelijk voor de beantwoording van de vragen als genoemd in artikel 348 en 350 Sv.
Het hof verwerpt het verweer.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich, schijnbaar vanuit het niets, schuldig gemaakt aan mishandeling van de op dat moment in zijn woning verblijvende [slachtoffer] . Zij is daardoor niet alleen ontzettend geschrokken, maar zij heeft ook fors en zichtbaar letsel opgelopen, hetgeen goed zichtbaar is op de foto van haar blauwe oog die zich in het dossier bevindt. Hij heeft haar daarmee pijn en letsel toegebracht. Dit rekent het hof hem aan.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het uittreksel van de justitiële documentatie, de verdachte betreffende. Het hof stelt vast dat dit 36 pagina’s beslaat, maar dat dit met name vermogensdelicten betreft en overtredingen van de Wegenverkeerswet. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing.
Met de politierechter is het hof van oordeel dat er sprake was van een heftige gewelds-uitbarsting van de verdachte zonder enige aanleiding tegenover een kwetsbare vrouwelijke tegenstander. Het toentertijd 59-jarige slachtoffer [slachtoffer] kwam door de eerste klap van de verdachte op de grond terecht, waarna de verdachte het geweld voortzette door haar te trappen en te slaan. [slachtoffer] was weerloos en kon zich hiertegen niet verzetten, anders dan hard te roepen. Dit is voor het hof aanleiding om niet te kunnen volstaan met de door de advocaat-generaal gevorderde geheel voorwaardelijke taakstraf.
Het hof acht een onvoorwaardelijke taakstraf van 40 uren als opgelegd door de politierechter in beginsel een passende reactie op deze mishandeling. Anders dan is overwogen door de politierechter wordt normaliter in soortgelijke gevallen niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Daartoe verwijst het hof naar de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, in geval van een mishandeling als hier tenlastegelegd en bewezenverklaard.
Daarnaast overweegt het hof dat namens de verdachte terecht naar voren is gebracht dat de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn en bij het voorbereidend onderzoek overigens vormen zijn verzuimd.
Voorop wordt gesteld dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 19 januari 2017, de dag waarop de verdachte is verhoord. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 27 augustus 2019. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van twee jaren en ruim zeven maanden alvorens in eerste aanleg tot een einduitspraak is gekomen, waarmee de redelijke termijn van twee jaren in eerste aanleg met zeven maanden is overschreden.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 10 september 2019, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 27 juni 2022, is een periode van twee jaren en ruim 9 maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof eveneens niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Gezien de overschrijding van de redelijke termijn met in totaal een jaar en vier maanden en gezien het feit dat de verdachte een half uur te lang van zijn vrijheid beroofd is geweest gedurende de tijd dat hij op het politiebureau werd opgehouden voor onderzoek, ziet het hof ondanks de relatief beperkte duur van de taakstraf als door de politierechter opgelegd waarbij nog zou kunnen worden volstaan met een constatering, termen aanwezig die taakstraf te matigen.
Dit alles brengt het hof ertoe de verdachte een taakstraf van 20 uur, te vervangen door 10 dagen hechtenis, op te leggen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de sanctieoplegging, met uitzondering van de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene, voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 27 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.