ECLI:NL:GHSHE:2022:2254

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
200.300.938_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoefte minderjarige tijdens uithuisplaatsing en kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om de behoefte van een minderjarige tijdens een uithuisplaatsing en de vraag of de man kinderalimentatie verschuldigd is. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de kinderalimentatie die de man aan haar dient te betalen voor hun minderjarige kind. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder bepaald dat de man geen kinderalimentatie verschuldigd was voor de periode van 28 februari 2020 tot de meerderjarigheid van het kind op [geboortedatum] 2021. De vrouw is in hoger beroep gegaan, omdat zij van mening is dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van het kind tijdens de uithuisplaatsing niet heeft erkend en haar verzoeken niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt voor het kind die hoger zijn dan de door de man en de pleegzorg ontvangen bedragen. De vrouw heeft aangevoerd dat zij kosten heeft gemaakt voor het kind, maar het hof oordeelt dat deze kosten niet zijn aangetoond en dat de pleegzorgvergoeding en andere bijdragen voldoende zijn om de kosten van verzorging en opvoeding te dekken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man niet verplicht is om kinderalimentatie te betalen voor de genoemde periode. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.300.938/01
zaaknummer rechtbank : C/02/381419 / FA RK 21-239
beschikking van de meervoudige kamer van 7 juli 2022
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 13 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 21 juli 2021.
2.2.
De man heeft op 1 december 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. R.A. van den Heuvel, waarnemend voor mr. Loonstein;
- de man, bijgestaan door mr. Mattheussens.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op 19 oktober 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 december 2021 met bijlage, ingekomen op 2 december 2021;
- de ontbrekende stukken van het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen op 9 mei 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 mei 2022 met bijlagen, ingekomen op 11 mei 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 mei 2022 met bijlagen, ingekomen op 12 mei 2022;
- de tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Van den Heuvel overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Bij beschikking van 7 juli 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voor zover thans van belang, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 16 oktober 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn, voor zover in hoger beroep van belang, de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
[minderjarige] is met ingang van 16 november 2017 onder toezicht gesteld van een gecertifi-ceerde instelling (GI). Deze ondertoezichtstelling is telkens verlengd, tot de datum waarop [minderjarige] meerderjarig is geworden op [geboortedatum] 2021.
3.5.
Bij beschikking van 14 augustus 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, voor zover hier van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 7 december 2016 bepaald op een bedrag van € 398,- per maand.
3.6.
De rechtbank heeft aan de GI opeenvolgende machtigingen verleend om [minderjarige] over de periode van 28 februari 2020 tot [geboortedatum] 2021 uit huis te plaatsen, aanvankelijk in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder en later in het pleeggezin van de familie [familie] .
3.7.
Vast staat dat genoemde machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige] door de GI in de periode van 28 februari 2020 tot 21 augustus 2020 niet ten uitvoer konden worden gelegd omdat [minderjarige] in die periode onvindbaar was.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft in eerste aanleg -na vermindering van zijn verzoek tijdens de mondelinge behandeling- verzocht voornoemde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 augustus 2018 te wijzigen, in die zin, dat wordt bepaald dat de man vanaf 28 februari 2020 tot [geboortedatum] 2021, althans met ingang van een zodanige datum die de rechtbank juist acht, geen kinderalimentatie voor [minderjarige] verschuldigd is, althans op een zodanige bijdrage die de rechtbank juist acht, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
4.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen het verzoek van de man.
4.2.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg, bij wege van zelfstandig verzoek, de rechtbank verzocht:
I. het verzoek van de man af te wijzen;
II. te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van [geboortedatum] 2019 een bedrag aan kinderalimentatie voor [minderjarige] dient te voldoen van € 679,- per maand;
III. te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2020 een bedrag aan kinderalimentatie voor [minderjarige] dient te voldoen van € 700,- per maand;
IV. kosten rechtens.
4.1.1.
De man heeft in eerste aanleg verder verweer gevoerd tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw.
4.3.
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank de beschikking van die rechtbank van 14 augustus 2018, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie voor de destijds minderjarige [minderjarige] gewijzigd, in die zin, dat de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 28 februari 2020 tot [geboortedatum] 2021 nader heeft vastgesteld op nihil.
4.3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank verder de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar (zelfstandige) verzoeken.
4.4.
De grieven van de vrouw zien op de behoefte van [minderjarige] tijdens haar uithuisplaatsing (grief 1 en 2) en op de niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar (zelfstandige) verzoeken (grief 3).
4.4.1.
De vrouw verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de man in eerste aanleg alsnog af te wijzen, althans en in ieder geval de (zelfstandige) verzoeken van de vrouw in eerste aanleg toe te wijzen, kosten rechtens.
4.5.
De man verzoekt in hoger beroep om de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.6.
Vast staat dat alleen de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] over de periode van 28 februari 2020 tot [geboortedatum] 2021 aan het hof voorligt.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat dit vaststaat.
Ingangsdatum van de wijziging
5.2.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging van de kinderali-mentatie, zijnde 28 februari 2020, is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [minderjarige]
5.3.
De behoefte van [minderjarige] tijdens de uithuisplaatsing van 28 februari 2020 tot [geboortedatum] 2021 is in hoger beroep in geschil.
5.4.
De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling -samengevat - het navolgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte het verzoek van de man toegewezen en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken.
Volgens (vaste) jurisprudentie wordt de behoefte van een uithuisgeplaatste minderjarige begrensd door de kosten die de verzorgende ouder daadwerkelijk maakt. De vrouw heeft alle kosten voor [minderjarige] gedragen tijdens de uithuisplaatsing en deze kosten werden niet vanuit pleegzorg vergoed. De GI heeft de vrouw opgedragen om alle noodzakelijke kosten voor [minderjarige] tijdens de uithuisplaatsing te voldoen. Ook in de periode dat [minderjarige] ondergedoken heeft gezeten, heeft de vrouw kosten voor [minderjarige] gemaakt. De vaste kosten voor [minderjarige] , waaronder het telefoonabonnement van [minderjarige] en de scooterverzekering, liepen in die periode gewoon door en werden door de vrouw voldaan. De door de vrouw gemaakte kosten voor [minderjarige] overstijgen de door de vrouw ontvangen kinderbijslag en het kindgebonden budget van in totaal € 249,- per maand. In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de vrouw een overzicht opgenomen van wat zij in de periode van 28 februari 2020 tot [geboortedatum] 2021 voor [minderjarige] heeft uitgegeven, wat neer komt op een bedrag van € 1.055,- per maand. Daarbij zijn diverse onderliggende bescheiden gevoegd. Zowel de pleegmoeder van [minderjarige] als de gezinsvoogd kunnen verklaren dat de vrouw deze kosten daadwerkelijk voor [minderjarige] heeft gemaakt. De opgevoerde kosten hebben onder meer betrekking op de kosten van het scooterongeluk van [minderjarige] , kledingkosten en de kosten van de paarden. De vrouw heeft -desgevraagd- verklaard dat zij deze kosten niet zelf voor [minderjarige] heeft voldaan, omdat het haar daartoe aan draagkracht ontbrak. De vader van de vrouw heeft deze kosten voor [minderjarige] voldaan, maar dit dient de vrouw wel aan hem terug te betalen. De vrouw verwijst daarbij naar de overgelegde verklaring van haar vader, de heer [betrokkene]. Daarin staat vermeld dat er geen sprake is van een geldlening.
De rechtbank heeft verder ten onrechte de studiekosten van [minderjarige] volledig buiten beschouwing gelaten. [minderjarige] studeert sinds september 2020. Zij komt -vanwege het inkomen van partijen- niet in aanmerking voor een aanvullende beurs. De vrouw voldoet alle kosten voor de opleiding van [minderjarige] . De leeftijd van [minderjarige] draagt wel degelijk bij aan een behoefteverandering aan haar zijde. Een studerende minderjarige kost immers meer geld dan een schoolgaande minderjarige.
5.5.
De man kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank omtrent de behoefte van [minderjarige] gedurende haar uithuisplaatsing. Hij voegt daar nog het navolgende aan toe.
In de periode van 28 februari 2020 tot 21 augustus 2020 zat [minderjarige] ondergedoken. De vrouw wist, naar eigen zeggen, niet waar [minderjarige] verbleef. Zij had daarom over die periode geen kosten voor [minderjarige] . En wanneer zij in die periode wel kosten had voor [minderjarige] dan kon de vrouw die kosten voldoen uit de door haar ontvangen kinderbijslag en het kindgebonden budget.
Over de periode van 21 augustus 2020 tot 1 oktober 2020 verbleef [minderjarige] in een rijksinstel-ling en had de vrouw ook geen kosten voor [minderjarige] . Dit geldt ook voor de periode van 1 oktober 2020 tot [geboortedatum] 2021, waarin [minderjarige] in een pleeggezin verbleef. De man betwist dat de GI de vrouw heeft opgedragen om alle noodzakelijke kosten voor [minderjarige] tijdens de uithuisplaatsing te voldoen. Tijdens het verblijf van [minderjarige] in het pleegezin was voor [minderjarige] bovendien een bedrag van € 1.051,- per maand beschikbaar om de kosten van [minderjarige] te bestrijden, bestaande uit de pleegzorgvergoeding van € 702,- (netto) per maand, de door de man aan [minderjarige] betaalde bijdrage van € 100,- per maand ter zake zakgeld en kleedgeld en de door de vrouw ontvangen kinderbijslag en het kindgebonden budget van in totaal € 249,- per maand. De vrouw heeft niet aangetoond dat de door haar gemaakte kosten voor [minderjarige] het beschikbare bedrag van € 1.051,- per maand hebben overschreden. Het ligt op de weg van de vrouw om inzichtelijk te maken welke kosten zij daadwerkelijk voor [minderjarige] heeft gemaakt. De vrouw dient daartoe een duidelijk overzicht over te leggen van de gemaakte kosten per maand met verwijzing naar relevante onderliggende stukken en betalingsbewijzen. Zij heeft daaraan in eerste aanleg en in eerdere procedures niet voldaan. Daarbij komt dat de specificaties en de betalingsbewijzen die de vrouw wel in het geding heeft gebracht geen kosten zijn die vallen onder de normale kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , zoals de kosten voor de ponyclub, de scooter van [minderjarige] en de schoonheidsspecialiste. De door de vrouw in het geding gebrachte verklaringen van de pleegmoeder en van de vader van de vrouw zijn vaag omdat daaruit niet kan worden afgeleid welke kosten wanneer door de vrouw daadwerkelijk voor [minderjarige] zijn betaald. Omdat de vrouw heeft verklaard dat haar vader de kosten voor [minderjarige] heeft betaald, kan worden vastgesteld dat de vrouw deze kosten voor [minderjarige] niet zelf heeft voldaan. Dat de vrouw een geldlening bij haar vader heeft en welk bedragen zij heeft geleend, blijkt nergens uit.
De rechtbank heeft tot slot bij de beoordeling van de zelfstandige verzoeken van de vrouw terecht overwogen dat de behoefte van [minderjarige] in beginsel niet wijzigt tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Volgens vaste jurisprudentie wordt in beginsel uitgegaan van de behoefte zoals deze is vastgesteld bij de echtscheiding. De vrijwillige aanschaf van een scooter en de leeftijd van de minderjarige vormen volgens de man geen bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken. Bij het opstellen van de methodiek is reeds rekening gehouden met de leeftijd van de minderjarige.
5.6.
Het hof overweegt het volgende.
5.6.1.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank bij beschikking van 14 augustus 2018 de behoefte van [minderjarige] per 7 december 2016 heeft vastgesteld op een bedrag van € 527,- per maand. De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige] bedroeg per 1 januari 2020 € 570,99 per maand en per 1 januari 2021 € 588,12 per maand.
5.6.2.
Vast staat dat de rechtbank aan de GI opeenvolgende machtigingen heeft verleend om [minderjarige] over de periode van 28 februari 2020 tot [geboortedatum] 2021 uit huis te plaatsen. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de behoefte van een uithuisgeplaatste minderjarige volgens (vaste) jurisprudentie wordt begrensd door de kosten die de (oorspronkelijk) verzorgende ouder daadwerkelijk heeft gemaakt en dat van de vrouw, als (oorspronkelijk) verzorgende ouder kan worden gevergd dat zij alle kosten die zij voor de minderjarige heeft gemaakt aannemelijk maakt.
5.6.3.
Het hof is verder met de rechtbank van oordeel dat de vrouw zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende de uithuisplaat-sing van [minderjarige] kosten heeft gemaakt en dat die kosten ook uiteindelijk voor haar rekening zijn gekomen. Weliswaar heeft de vrouw in hoger beroep aangevoerd dat zij tijdens de uithuisplaatsing € 1.055,- per maand aan kosten heeft gemaakt voor [minderjarige] en zij verwijst daarbij naar het in het verweerschrift in eerste aanleg opgenomen overzicht waaruit dit zou moeten blijken, maar het hof acht dit onvoldoende. Naar het oordeel van het hof volgt uit dit overzicht niet welke kosten betrekking hebben op welke periode, en of de door de vrouw overgelegde facturen ook daadwerkelijk door de vrouw zijn voldaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw hoofdzakelijk facturen en geen betalingsbewijzen heeft overgelegd en dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bovendien is gebleken dat in ieder geval het overgrote deel van deze kosten helemaal niet door de vrouw zelf zijn voldaan, maar door haar vader. De vrouw stelt weliswaar dat sprake is van een geldlening die zij aan haar vader dient terug te betalen, maar ook dit blijkt onvoldoende uit de door haar overgelegde stukken. Allereerst volgt uit de verklaring van de vader van de vrouw niet welke kosten door hem voor [minderjarige] zijn voldaan. Verder blijkt genoemde verklaring niet welke bedragen de vrouw in dat kader van haar vader heeft geleend. Het is voor het hof daarom onduidelijk welke schulden de vrouw aan haar vader heeft, en zo deze er zijn, per wanneer de vrouw op deze schulden moet gaan aflossen en met welk bedrag. Het had op de weg van de vrouw gelegen om het hof hier volledig inzicht in te verschaffen. Dat de vrouw dit heeft nagelaten, dient voor haar rekening en risico te komen.
5.6.4.
In aanvulling op het voorgaande overweegt het hof verder nog dat vast staat dat [minderjarige] in de periode van 28 februari 2020 tot 21 augustus 2020 ondergedoken heeft gezeten, waarbij de vrouw -naar eigen zeggen- ook niet wist waar [minderjarige] verbleef. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij ook in deze periode kosten voor [minderjarige] heeft gemaakt, bestaande uit vaste lasten die kennelijk zouden doorlopen. Voor zover de vrouw ook in deze periode enige kosten voor [minderjarige] zou hebben gemaakt, wat door de vader overigens wordt betwist, is het hof op grond van de stukken niet gebleken dat deze doorlopende vaste lasten ook daadwerkelijk (door de vrouw zelf) zijn voldaan. Immers, de vrouw heeft deze vaste lasten niet nader gespecificeerd, de betalingsbewijzen ontbreken en de vrouw heeft verklaard dat de kosten voor [minderjarige] grotendeels door haar vader zijn voldaan. Ook in het geval dat de vrouw in deze periode wel zelf de kennelijk doorlopende kosten voor [minderjarige] zou hebben betaald, dan gaat het hof ervan uit dat zij deze kosten heeft kunnen voldoen uit de door haar ook in deze periode ontvangen kinderbijslag en kindgebonden budget van in totaal € 249,- per maand. Dat de vaste doorlopende lasten dit bedrag hebben overschreden heeft de vrouw niet aangetoond.
5.6.5.
Voorts staat vast dat [minderjarige] in de periode van 20 augustus 2020 tot [geboortedatum] 2021 uit huis geplaatst is geweest en zij voor het overgrote deel (van 5 november 2020 tot [geboortedatum] 2021) heeft verbleven in een pleeggezin. Uit de door de man overgelegde stukken volgt dat het pleeggezin een pleegzorgvergoeding van circa € 700,- netto per maand voor [minderjarige] heeft ontvangen. Ook ontving de vrouw in deze periode kinderbijslag en kindgebonden budget voor [minderjarige] van in totaal € 249,- per maand. Verder ontving [minderjarige] tijdens de uithuisplaat-sing rechtstreeks van de man een bedrag van € 100,- per maand ter zake zak- en kleedgeld. Dit brengt met zich dat een bedrag van € 1.051,- per maand beschikbaar was voor [minderjarige] .
5.6.6.
Ten aanzien van de hiervoor genoemde pleegzorgvergoeding overweegt het hof dat deze in beginsel dekkend moet worden geacht om de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] tijdens de uithuisplaatsing te kunnen voldoen. Dit kan slechts anders zijn wanneer er sprake is van bijzondere omstandigheden, waarvan het hof in deze zaak niet is gebleken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de door de vrouw opgevoerde kosten van € 1.055,- per maand de eerder door de rechtbank vastgestelde behoefte van [minderjarige] aanzienlijk overschrijden en dat een gedeelte van deze kosten (zoals de scooter van [minderjarige] en de paardenkosten) niet vallen onder de gewone kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige zoals opgenomen in de tabelbedragen. Om die reden kan een groot deel van de door de vrouw opgevoerde kosten niet op de man worden afgewenteld, nog daargelaten of deze kosten ook daadwerkelijk zijn voldaan en uiteindelijk voor eigen rekening van de vrouw zijn gekomen. Dit blijkt niet uit (het overgrote deel van) de stukken, zoals het hof reeds hiervoor heeft overwogen.
5.6.7.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat er geen sprake is van een resterende behoefte van [minderjarige] tijdens de uithuisplaatsing noch dat de behoefte van [minderjarige] gedurende de uithuisplaatsing hoger is geworden dan de eerder in de beschikking van 14 augustus 2018 door de rechtbank vastgestelde behoefte. De rechtbank heeft daarom terecht de door de man voor [minderjarige] te betalen kinderalimentatie over de periode van 20 augustus 2020 tot [geboortedatum] 2021 nader vastgesteld op nihil. Voor zover de vrouw nog heeft aangevoerd dat [minderjarige] sinds september 2020 een opleiding volgt en dat reeds om die reden de (resterende) behoefte van [minderjarige] is gewijzigd, kan dat niet tot een ander oordeel van het hof leiden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de WSF-norm voor een thuiswonende MBO-student van € 622,05 per maand lager is dan de (geïndexeerde) behoefte van [minderjarige] in 2020 van € 588,12, te vermeerderen met de kinderbijslag en het kindgebonden budget en deze WSF-norm bovendien lager is dan de netto pleegzorgvergoeding voor [minderjarige] . Ook de studiekosten van [minderjarige] worden geacht volledig uit de pleegzorgvergoeding te worden voldaan. Dat de GI de vrouw heeft opgedragen alle studiekosten tijdens de uithuisplaatsing te voldoen en dat deze studiekosten daadwerkelijk zijn voldaan en voor eigen rekening van de vrouw zijn gekomen blijkt nergens uit. De grieven van de vrouw falen.
Bewijsaanbod
5.7.
Het door de vrouw aangeboden bewijs zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd. Ook indien komt vast te staan -doordat het hof de gezinsvoogd als getuige zou horen- dat de GI aan de vrouw had opgedragen om alle kosten voor [minderjarige] tijdens de uithuisplaatsing te blijven voldoen, kan dat -gelet op genoemde feiten en omstandigheden- niet tot een ander oordeel van het hof leiden.

6.De slotsom

6.1.
Omdat de grieven van de vrouw falen zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep -gelet op de aard van de procedure- compenseren.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 juli 2021;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, H. van Winkel en M.L.F.J. Schyns en is in het openbaar uitgesproken door mr. H. van Winkel op 7 juli 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.