ECLI:NL:GHSHE:2022:2241

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
20-000007-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leidinggeven aan een criminele organisatie met betrekking tot hennepteelt en diefstal van elektriciteit

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1979, was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere veroordeling voor het leidinggeven aan een criminele organisatie die zich bezighield met hennepteelt en het illegaal afnemen van elektriciteit. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waaronder het feitelijk leidinggeven aan een organisatie die tot doel had misdrijven te plegen als bedoeld in de Opiumwet, en het meermalen plegen van diefstal van elektriciteit. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een leidende rol vervulde binnen de organisatie, die actief was in de teelt van hennep in verschillende gemeenten. De verdachte werd beschuldigd van het aansteken van illegale elektriciteitsverbindingen voor de hennepkwekerijen en het verwerven van geldbedragen die afkomstig waren uit misdrijven. Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf op van 17 maanden, met aftrek van voorarrest. De uitspraak benadrukt de ernst van de betrokkenheid bij criminele organisaties en de gevolgen voor de samenleving.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000003-17
Uitspraak : 17 januari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie
’s-Hertogenbosch, van 29 december 2016, in de strafzaak met parketnummer 01-993241-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep:
  • is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 3;
  • is de verdachte veroordeeld voor leidinggeven aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van aan softdrugs gerelateerde misdrijven (feit 1 primair) en het meermalen medeplegen van diefstal door middel van verbreking (feit 2) tot een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde onder 1 primair, 2 en 3 bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft bepleit:
  • dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 1 primair partieel nietig dient te worden verklaard, daar gelet op het tenlastegelegde ‘feitelijk’ leidinggeven aan een criminele organisatie de tenlastelegging hinkt op meer strafbepalingen en onduidelijk en verwarrend is tegen welke deelnemingsvorm de verdachte zich dient te verdedigen;
  • subsidiair dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het leidinggeven aan een criminele organisatie;
  • dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de gedragingen zoals deze zijn opgenomen in de tenlastelegging onder feit 1 primair als verfeitelijking van de deelneming aan een criminele organisatie;
  • dat hooguit het ‘kale’ deelnemen aan een criminele organisatie kan worden bewezenverklaard;
  • dat de verdachte van het medeplegen van alle verwijten onder 1 subsidiair dient te worden vrijgesproken;
  • dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken van het onder 2 en 3 tenlastegelegde;
  • dat aan de verdachte voor het ‘kale’ deelnemen aan een criminele organisatie zal worden opgelegd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf conform het reeds ondergane voorarrest met daarbij eventueel een -al dan niet- maximale taakstraf en/of een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof komt tot een andere bewezenverklaring.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode gelegen tussen maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 te Eindhoven en/of te Nuenen en/of te 's-Hertogenbosch, in elk geval in het arrondissement Oost-Brabant, en/of te Oirsbeek, in elk geval in het arrondissement Limburg, althans in Nederland, feitelijk leiding heeft gegeven aan een organisatie en/of heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en/of een of meer anderen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet, te weten het in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B gegeven verbod, te weten het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, en/of
artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet, te weten het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet gegeven verbod, te weten het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en/of C gegeven verbod, terwijl het betrekking heeft op (een) grote hoeveelhe(i)d(en) van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
- op of omstreeks 16 juni 2014 (in een pand gelegen aan de [adres 2] ) te Eindhoven opzettelijk geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad, een grote hoeveelheid hennep en/of (387) hennepplanten en/of delen daarvan en/of
- in of omstreeks de periode van maart 2014 tot en met 27 maart 2015 (in een pand gelegen aan de [adres 3] ) te 's-Hertogenbosch, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad, een (grote) hoeveelheid hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan en/of
- in of omstreeks de periode van mei 2015 tot en met 9 september 2015 (in een pand gelegen aan de [adres 4] ) te Oirsbeek opzettelijk geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad, een (grote) hoeveelheid hennep en/of (156) hennepplanten en/of delen daarvan en/of
- in of omstreeks de periode van mei 2015 tot en met 9 oktober 2015 (in een pand gelegen aan het [adres 5] ) te 's-Hertogenbosch opzettelijk geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een (grote) hoeveelheid hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan en/of
- in of omstreeks de periode van augustus 2015 tot en met 6 oktober 2015 (in een pand gelegen aan de [adres 6] ) te Eindhoven opzettelijk geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een (grote) hoeveelheid hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan,
- in of omstreeks de periode van 1 juni 2015 tot en met 4 juli 2015 (in een pand gelegen aan de [adres 7] ) te Nuenen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad, (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan,
in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, van die wet;
subsidiair,
hij in de periode gelegen tussen maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 te Eindhoven en/of Nuenen en/of 's-Hertogenbosch, in elk geval in het arrondissement Oost-Brabant, en/of te Oirsbeek, in elk geval in het arrondissement Limburg, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (meermalen) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het artikel 3a, vijfde lid, van die wet:
- op of omstreeks 16 april 2014 in een pand gelegen aan de [adres 2] te Eindhoven en/of
- in of omstreeks de periode van 14 maart 2014 tot en met 27 maart 2015 in een pand gelegen aan de [adres 3] te 's-Hertogenbosch en/of
- in of omstreeks de periode van mei 2015 tot en met 9 september 2015 in een pand gelegen aan de [adres 4] te Oirsbeek en/of
- in of omstreeks de periode van mei 2015 tot en met 9 oktober 2015 in een pand gelegen aan het [adres 5] te 's-Hertogenbosch en/of
- in of omstreeks de periode van augustus 2015 tot en met 6 oktober 2015 in een pand gelegen aan de [adres 6] te Eindhoven en/of
- in of omstreeks de periode van 1 juni 2015 tot en met 4 juli 2015 in een pand gelegen aan de [adres 7] te Nuenen;
2.
hij in of omstreeks de periode van 16 juni 2014 tot en met 9 oktober 2015 te Eindhoven en/of te 's-Hertogenbosch en/of te Oirsbeek tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen althans eenmaal, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit
- een woning gelegen aan de [adres 2] te Eindhoven en/of
- een woning gelegen aan de [adres 4] te Oirsbeek en/of
- een woning gelegen aan de [adres 6] te Eindhoven en/of
- een woning gelegen aan het [adres 5] te Den Bosch
heeft weggenomen stroom en/of elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) een meterkast en/of de elektriciteitsmeter verbroken en/of geforceerd en/of omleidingen gemaakt;
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 6 oktober 2015 te Eindhoven, althans in Nederland, (een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en), te weten 25.199,91 Euro, in elk geval enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat dat/die geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid inleidende dagvaarding
Bij preliminair verweer heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 1 primair partieel nietig dient te worden verklaard. Zij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat is tenlastegelegd dat de verdachte ‘feitelijk leiding heeft gegeven’ aan een organisatie, waarmee het openbaar ministerie hinkt op meer strafbepalingen en onduidelijk en verwarrend is tegen welke deelnemingsvorm de verdachte zich dient te verdedigen, te meer nu die deelnemingsvorm bij criminele organisaties niet in de wet is voorzien.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt met de verdediging vast dat het in het huidige artikel 11b, tweede lid, van de Opiumwet en in het oude artikel 11a, tweede lid, van de Opiumwet van overeenkomstige toepassing verklaarde oude artikel 140, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) niet het
feitelijkleidinggeven aan een criminele organisatie strafbaar is gesteld, maar het als leider deelnemen aan zo’n organisatie. Het begrip heeft een zelfstandige betekenis, die niet hoeft samen te vallen met het begrip feitelijk leidinggeven van het oude artikel 51, tweede lid, Sr. Het hof is echter van oordeel dat, mede tegen de achtergrond van het dossier, het de onmiskenbare bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest om de verdachte onder 1 primair (onder meer) het verwijt te maken dat hij heeft leiding gegeven aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is het hof ook geenszins gebleken dat het voor verdachte niet duidelijk is geweest waartegen hij zich heeft te verdedigen.
Het hof komt tot de slotsom dat de tenlastelegging ten aanzien van genoemd onderdeel voldoende kenbaar is en dat het voor de verdachte voldoende duidelijk is welk verwijt hem hier concreet wordt gemaakt, zodat de tenlastelegging in zoverre voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Het preliminair verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
hij in de periode gelegen tussen maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 in het arrondissement Oost-Brabant en te Oirsbeek leiding heeft gegeven aan een organisatie, bestaande uit verdachte en anderen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet, te weten het in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B gegeven verbod, te weten het telen, bewerken, verkopen, afleveren of vervoeren van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in de periode van 16 juni 2014 tot en met 9 oktober 2015 te Eindhoven en te
's-Hertogenbosch en te Oirsbeek tezamen en in vereniging met een ander of anderen (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in
- een woning gelegen aan de [adres 2] te Eindhoven en
- een woning gelegen aan de [adres 4] te Oirsbeek en
- een woning gelegen aan de [adres 6] te Eindhoven en
- een woning gelegen aan het [adres 5] te Den Bosch
heeft weggenomen elektriciteit, toebehorende aan [benadeelde 1] , waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) het weg te nemen goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van verbreking, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) een meterkast en/of de elektriciteitsmeter verbroken en/of geforceerd en/of omleidingen gemaakt;
3.
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 6 oktober 2015 in Nederland een voorwerp, te weten een geldbedrag, te weten 25.199,91 Euro, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 1 en 2 met de bewijsmiddelen zoals deze zijn opgenomen in de aanvulling op het vonnis van de rechtbank d.d. 29 december 2016. Indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, zullen eventuele nadere bewijsmiddelen voor de feiten 1 en 2 alsook de bewijsmiddelen die redengevend zijn voor het bewezenverklaarde onder 3 worden opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

T.a.v. feit 1

A.
Verdachte wordt ervan verdacht dat hij (als leider) heeft deelgenomen aan een organisatie die kort gezegd tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 11a (oud) en 11b van de Opiumwet.
B.
Het juridisch kader
In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie.
Onder een organisatie in de zin van art. 11a (oud) – geldend tot 1 maart 2015 – en het huidige art. 11b van de Opiumwet (als specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband dat als eenheid kan opereren. Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon met minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel – i.c. het plegen van een of meer Opiumwetdelicten – samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben. Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern. Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie. Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Om tot een bewezenverklaring van art. 11a (oud)/11b Opiumwet te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van een misdrijf in de zin van art. 11a (oud)/11b Opiumwet. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of delicten uit de Opiumwet. Het oogmerk of naaste doel betreft het oogmerk van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk impliceert dat het desbetreffende misdrijf of de desbetreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoe(ft)(ven) te hebben plaatsgevonden. Niet is vereist dat het plegen van het misdrijf uit de Opiumwet de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is of dat de organisatie de uitsluitende bedoeling heeft een misdrijf uit de Opiumwet te plegen. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet voor een bewezenverklaring van art. 11a (oud)/11b Opiumwet worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met het misdrijf of de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte, wil er sprake zijn van deelneming, in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer specifieke misdrijven uit de Opiumwet. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
C.1.
Beoordeling hof
Het hof overweegt, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
C.2.
Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud)/art. 11b van de Opiumwet. Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat in de periode van maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 sprake is geweest van een samenwerkingsverband zoals hiervoor bedoeld en dat dit samenwerkingsverband zich heeft beziggehouden met het telen, verwerken, verkopen, afleveren en vervoeren van hennep. De organisatie opereerde in zowel Limburg als Noord-Brabant. Verder stelt het hof op grond van de bewijsmiddelen vast dat (in elk geval) verdachte [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] van deze organisatie deel hebben uitgemaakt.
C.3.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat verdachte leiding heeft gegeven aan de organisatie ex art. 11a (oud) respectievelijk art. 11b van de Opiumwet, nu de rol van de verdachte binnen de organisatie te gering was om hem als leider te kunnen aanmerken. De rol die de verdachte heeft vervuld kan hoogstens worden aangemerkt als het verlenen van hand- en spandiensten.
C.4.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Het hof stelt vast dat uit diverse verklaringen in het dossier volgt dat [verdachte] zich bezighield met het leggen en onderhouden van contacten met personen die (mogelijk) bereid waren hun woning beschikbaar te stellen voor een hennepkwekerij. Verder volgt uit onder meer de telefoontaps en observaties dat de verdachte, wanneer er hennep was geoogst, binnen zijn netwerk knippers regelde, ze liet verzamelen bij zijn huis en ook voor de betaling zorgdroeg. Uit telefoontaps kan verder worden afgeleid dat verdachte met potentiële afnemers en tussenpersonen onderhandelde over de prijs waartegen de geoogste en geknipte hennep kon worden verkocht.
Alhoewel [verdachte] regelmatig een bezoek bracht aan de woningen waarin de hennepkwekerijen ingericht zouden worden en/of aanwezig waren (geweest), blijkt uit het dossier dat [verdachte] nauwelijks fysiek betrokken was bij het inrichten en onderhouden van de kwekerijen en bij het knippen van de hennep. Echter, uit de telefoontaps en getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat [verdachte] hierin wel een belangrijke regelende en sturende rol vervulde.
[verdachte] besteedde de feitelijke uitvoering, zoals het inrichten, het onderhouden en/of het ontmantelen van de kwekerijen evenals het knippen en vervoeren van hennep, uit aan anderen. In dat verband komt medeverdachte [medeverdachte 3] uit het dossier naar voren als degene die – in opdracht van of in samenspraak met [verdachte] – contacten onderhield met de eigenaar van de kniplocatie in Nuenen en meehielp om de geoogste hennep van de kwekerijen naar de kniplocatie te vervoeren. [medeverdachte 3] was voorts betrokken bij het inrichten van hennepkwekerijen en ook werden door hem hennepplanten op diverse locaties verzorgd.
Verder blijkt uit onder meer de tapgesprekken en (getuigen)verklaringen dat [medeverdachte 2] frequent allerhande hand- en spandiensten voor [verdachte] verrichtte, zoals het inrichten van kwekerijen, het verzorgen en oogsten van hennepplanten, het vervoeren van de geoogste hennep naar de kniplocatie, het vervoeren van de geknipte hennep naar [verdachte] en het ontmantelen van kwekerijen. Daarnaast trad [medeverdachte 2] bijna dagelijks op als chauffeur van [verdachte] . [medeverdachte 1] heeft in opdracht van de verdachte werkzaamheden bij een tweetal kwekerijen verricht en heeft zijn auto aan de verdachte uitgeleend.
Uit de afgeluisterde telefoongesprekken volgt dat de leden van de organisatie regelmatig verantwoording aflegden aan verdachte en hem op de hoogte hielden van de door hen verrichte werkzaamheden. Indien er problemen waren (zoals bij het bedreigingsincident op 7 september 2015 in de woning aan de [adres 4] te Oirsbeek) werd de verdachte daarvan op de hoogte gesteld. De verdachte bepaalde vervolgens wat moest gebeuren. Zo gaf verdachte na genoemd incident in de woning in de [adres 4] niet alleen de opdracht om de hennepkwekerij fysiek te beveiligen, maar gaf hij vervolgens ook de opdracht dat er moest worden geoogst, omdat de kwekerij volgens hem niet langer veilig was. Het hof constateert tevens dat verdachte in afgeluisterde telefoongesprekken heeft gezegd dat hij een businessmanager is en dat hij mensen genoeg heeft die aan het werk zijn. Verder valt nog op dat de verdachte in een aantal tapgesprekken ‘chef’ wordt genoemd door leden van de organisatie.
Verder is het het hof opgevallen dat de leden van de organisatie in de afgeluisterde telefoongesprekken geregeld spraken in versluierde taal. Ook werd tijdens telefoongesprekken aangegeven dat bepaalde zaken niet over de telefoon besproken konden worden. Verder volgt uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] dat de verdachte ervoor zorgde dat leden van de organisatie regelmatig een nieuw telefoonnummer kregen. Het hof leidt hieruit af dat de organisatie op deze wijze kennelijk probeerde om hun criminele activiteiten voor politie en justitie af te schermen, waarbij verdachte ook weer een belangrijke faciliterende rol vervulde.
D.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden en de inhoud van de overige bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die als oogmerk heeft gehad het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 11, derde lid, van de Opiumwet. Daarbij is het hof van oordeel dat verdachte degene was die het binnen de organisatie voor het zeggen had, die anderen aanstuurde en die het productieproces van hennep (van het uitzoeken en regelen van de kweeklocaties, het begeleiden van de hennepteelt tot aan het verkopen van de geoogste en geknipte hennep) beheerde en bewaakte. Op grond daarvan acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte binnen bovenstaande criminele organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en komt aldus tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde feit.

T.a.v. feit 2

De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de betrokkenheid van de verdachte bij de illegale afname van elektriciteit zodanig was, dat van het medeplegen van diefstal kan worden gesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde af dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte(n) is komen vast te staan. Hoewel naar het hof geen sprake is van een gezamenlijke fysieke/materiële uitvoering, is de intellectuele bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof steeds van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen en wel op basis van het volgende.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] , in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen in het dossier, volgt dat het de verdachte is geweest die opdracht heeft gegeven tot het aanleggen van de illegale aansluiting op het elektriciteitsnet in de tenlastegelegde periode ten behoeve van de hennepkwekerij aan de [adres 4] te Oirsbeek. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 4] in opdracht van de verdachte naar de desbetreffende locatie vervoerd, waarna [medeverdachte 4] de illegale aansluiting heeft aangebracht. [medeverdachte 4] had hiertoe de directe opdracht van de verdachte gekregen (zie bijlage 11 bij het proces-verbaal ‘zaaksdossier Hennepkwekerij [adres 4] Oirsbeek’, p. 289).
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij door [verdachte] in diezelfde periode ook is gevraagd om een illegale aansluiting op het elektriciteitsnetwerk aan te leggen in een woning bij het station te ’s-Hertogenbosch (zie bijlage 11 bij het proces-verbaal ‘zaaksdossier Hennepkwekerij [adres 4] Oirsbeek’, p. 290). Uit het dossier volgt dat dit de woning betreft aan het [adres 5] te ’s-Hertogenbosch. [medeverdachte 4] heeft ook verklaard in het pand te zijn geweest om de illegale aansluiting aan te leggen, maar is daar naar eigen zeggen uiteindelijk niet toe overgegaan omdat hij de situatie te gevaarlijk vond. Hoewel het hof geen geloof hecht aan die laatste verklaring, nu uit het dossier aanwijzingen naar voren komen dat [medeverdachte 4] wel degelijk ook die illegale aansluiting heeft aangebracht (zie bijvoorbeeld de telefoontap d.d. 4 juli 2015, zoals vermeld op p. 7 van het proces-verbaal ‘zaaksdossier Hennepkwekerij [adres 5] te ’s-Hertogenbosch’), volgt uit de verklaring van [medeverdachte 4] in ieder geval dat de verdachte doende is geweest ervoor te zorgen dat in genoemde woning een illegale stroomaansluiting werd aangelegd, hetgeen – blijkens de bevindingen van de fraude netwerk inspecteur van [benadeelde 1] op 9 oktober 2015 – ook is gebeurd. Dat door manipulatie elektriciteit werd afgenomen ten behoeve van deze hennepplantages die telkens niet correct via de elektriciteitsmeter werd geregistreerd, volgt uit de aangiftes van diefstal die vervolgens namens [benadeelde 1] zijn gedaan (zie bijlage 4 bij het proces-verbaal ‘zaaksdossier Hennepkwekerij [adres 5] te ’s-Hertogenbosch’, p. 63-68, alsmede bijlage 7 bij het proces-verbaal ‘zaaksdossier Hennepkwekerij [adres 4] Oirsbeek’, p. 132, 157-160).
Het hof komt derhalve tot het oordeel dat de verdachte dient te worden veroordeeld voor de diefstal in vereniging van elektriciteit door middel van verbreking op genoemde twee locaties.
Nadat [medeverdachte 4] door de politie werd geconfronteerd met het intensieve contact dat hij destijds met de verdachte onderhield, heeft [medeverdachte 4] nog verklaard dat de verdachte vaker aan hem heeft gevraagd ‘of hij dingen voor hem wil doen’ (zie bijlage 11 bij het proces-verbaal ‘zaaksdossier Hennepkwekerij [adres 4] Oirsbeek’, p. 294). Uit die opmerking leidt het hof af dat de verdachte [medeverdachte 4] heeft gevraagd ook op andere dan voornoemde locaties illegale aansluitingen op het elektriciteitsnetwerk aan te leggen ten behoeve van hennepkwekerijen. Gelet op die verklaring, de initiërende rol die de verdachte heeft gespeeld bij de aanleg van de illegale aansluitingen in voornoemde twee hennepkwekerijen, de vaststelling dat uit het dossier naar voren komt dat zowel de hennepkwekerij aan de [adres 2] te Eindhoven als de kwekerij aan de [adres 6] te Eindhoven op instigatie van de verdachte zijn aangelegd en ten slotte de omstandigheid dat de verdachte -zoals onder overweging C.4. reeds is geconcludeerd- als leider van de hiervoor beschreven criminele organisatie moet worden aangemerkt waarbinnen deze kwekerijen actief waren, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan de diefstal in vereniging van elektriciteit door middel van verbreking ten behoeve van die twee kwekerijen te Eindhoven. Dat bij die kwekerijen ook door manipulatie elektriciteit werd weggenomen blijkt overigens uit de aangiftes van diefstal van [benadeelde 1] (zie bijlage 2 bij het proces-verbaal ‘zaaksdossier Hennepkwekerij [adres 2] Eindhoven’, p. 34-36, alsmede bijlage 2 bij het proces-verbaal ‘zaaksdossier Zaak hennepkwekerij Noord Brabantlaan’, p. 61-64).

T.a.v. feit 3

De raadsman heeft, onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank, vrijspraak bepleit.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de gemaakte kasopstelling door de verdachte niet is betwist, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Uit die kasopstelling volgt dat gedurende de tenlastegelegde periode door de verdachte voor een bedrag van € 25.199,91 aan contante uitgaven werden gedaan die hij niet kon verantwoorden uit legale (bekende) inkomstenbronnen. Voor wat betreft het geconstateerde verschil in die kasopstelling van
€ 25.199,91 heeft de verdachte op 14 januari 2016 bij de politie verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 2] in 2014 een geldbedrag van ongeveer € 50.000,-- bij verdachte in zijn woning heeft gelegd en dat hij ook bij diverse familieleden geld heeft geleend. Volgens de verdachte heeft [medeverdachte 2] hem toestemming gegeven om dit geld uit te geven en heeft hij dit ook gedaan. Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte bij die verklaring gebleven.
De verdachte heeft op 16 november 2015 ten overstaan van de politie, nadat hij werd geconfronteerd met het feit dat hij meer contant geld had uitgeven dan uit legale bron beschikbaar was, verklaard: ‘
Ik heb geld geleend bij vrienden en familie. Ik wil de namen van deze vrienden en familie nu niet noemen’(p. 193 van zaaksdossier ‘Witwassen’). Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de verdachte de namen van bedoelde familieleden nadien nimmer heeft genoemd, ook niet nadat hem daartoe ter zitting in hoger beroep de gelegenheid is gegeven. Het was aan verdachte om over deze leningen voldoende informatie te verschaffen zodat dit gecontroleerd zou kunnen worden. Nu deze informatie ontbreekt acht het hof deze leningen onaannemelijk en gaat het hieraan voorbij.
Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de verdachte op 14 januari 2016 wel de naam van [medeverdachte 2] genoemd als degene die € 50.000,-- bij de verdachte thuis had neergelegd en hem toestemming heeft gegeven dit geld uit te geven. Geconstateerd kan worden dat de verdachte die laatste verklaring pas heeft afgelegd na sluiting van het dossier ‘onderzoek 26Bremberg’ op 2 december 2015. Dit houdt in dat de verdachte bij het afleggen van zijn verklaring op 14 januari 2016 kennis heeft kunnen nemen van de zich in dat dossier bevindende verklaring van [medeverdachte 2] d.d. 6 oktober 2015, inhoudende dat de moeder van [medeverdachte 2] hem ongeveer twee jaar daarvoor een schenking had gedaan van € 50.000,-- (p. 85 persoonsdossier [medeverdachte 2] ). [medeverdachte 2] heeft niets gezegd over het in de woning van de verdachte leggen van dat geld of het geven van toestemming aan de verdachte om (een deel van) dit geld uit te geven. Sterker nog, [medeverdachte 2] heeft onomwonden verklaard: ‘
Heel dit bedrag is opgegaan aan gokken en daar heb ik niets meer van over’. Van belang hierbij is nog dat dit bedrag door [medeverdachte 2] spontaan is genoemd op de vraag van de politie of hij ooit een schenking had gehad, en dus zonder enige suggestie dat dit geld van misdrijf afkomstig was.
Het hof acht het voorts verre van aannemelijk dat [medeverdachte 2] dit grote geldbedrag met legale herkomst in contanten in de woning van een ander zou bewaren en die ander dan ook nog eens toestemming zou geven dit geld uit te geven. De reden die de verdachte hiervoor heeft gegeven, namelijk dat de verdachte van [medeverdachte 2] geld mocht uitgeven vanwege de hulp die de verdachte had geboden bij de weedhandel van [medeverdachte 2] , wordt weersproken door [medeverdachte 2] zelf en door hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 1 primair, in het bijzonder de leidinggevende rol die de verdachte binnen de criminele organisatie heeft vervuld, waarbij het juist [medeverdachte 2] is geweest die de verdachte daarbij – onder druk van die laatste – heeft geholpen.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof derhalve niet vereist, zoals door de verdediging is bepleit, dat het openbaar ministerie alsnog nader onderzoek had moeten doen naar de verklaring van de verdachte over de herkomst van het onder 3 tenlastegelegde geldbedrag. Van een verzuim aan de zijde van het openbaar ministerie door [medeverdachte 2] niet (opnieuw) te bevragen over het door de verdachte gestelde, is derhalve geen sprake. Alles overziende acht het hof op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden in onderhavige zaak, met de advocaat-generaal en anders dan de rechtbank en de verdediging, bewezen dat het niet anders kan zijn dan dat bedoeld geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft gedurende een periode van ruim anderhalf jaar deelgenomen aan een criminele organisatie die zich op grote schaal bezighield met hennepteelt. Zoals uiteengezet in de bewijsoverweging, is verdachte aan te merken als degene die als leider binnen de organisatie een essentiële coördinerende rol vervulde en de lijntjes uitzette waarbinnen de organisatie opereerde.
Door deel te nemen aan een dergelijke organisatie hebben de verdachte en zijn medeverdachten geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die dergelijke strafbare feiten met zich brengen, zoals onder meer de effecten van het gebruik van verdovende middelen voor de volksgezondheid. Criminele organisaties hebben bovendien een ontwrichtend effect op de rechtsorde, door de interne normen en omgangsvormen die worden gehanteerd vanuit een eigen moraal en door de winsten die dergelijke organisaties maken en die op enig moment weer in de bovenwereld geïnvesteerd worden. Op deze wijze vindt vermenging van de (illegale) onderwereld met de (legale) bovenwereld plaats en hierdoor wordt de maatschappij ondermijnd. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof gelet op het aandeel dat verdachte in de criminele organisatie heeft gehad. In het nadeel van de verdachte weegt het hof overigens mee dat de verdachte de deelnemers aan de organisatie zorgvuldig leek te kiezen, nu dit veelal personen bleken te zijn die stuk voor stuk gevoelig waren voor de druk die de verdachte op hen kon uitoefenen. Zo komt uit de diverse deeldossiers naar voren dat dit veelal kwetsbare personen waren die niet alleen kampten met financiële problemen en in de voorstellen van de verdachte tot hennepteelt een oplossing daarvoor zagen, maar ook personen die veelal sociaal-emotioneel zwakker waren dan de verdachte en tegen hem opkeken. Dat de verdachte juist van die kwetsbaarheden gebruik heeft gemaakt, rekent het hof hem eveneens aan. Tot slot rekent het hof de verdachte aan dat hij ook ter terechtzitting in hoger beroep geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn rol binnen de organisatie, sterker nog hij legt de verantwoordelijkheid volledig buiten zichzelf en schuift de rol van leider in de schoenen van (een) ander(en).
Voorts neemt het hof mee dat, hoewel de organisatie die de verdachte leidde op grotere schaal bezig was met het genereren van winsten uit verboden hennepteelt op diverse locaties, zijn aanpak ook wel de nodige professionaliteit ontbeerde. Zo beperkten de aangetroffen hennepkwekerijen zich in omvang veelal tot kweekruimtes in schuren en woningen, waarin doorgaans de bewoners ook nog verbleven en leek de beoogde kwaliteit van de geoogste hennep behoorlijk te wensen over te laten..
Daarnaast heeft de verdachte zich nog schuldig gemaakt aan meerdere gekwalificeerde diefstallen en witwassen.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. In beginsel acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend.
Het hof slaat bij de bepaling van de straf nog acht op de omstandigheid dat de verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 oktober 2021, niet eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld. Daarnaast houdt het hof nog rekening met de relatieve ouderdom van de feiten in strafmatigende zin.
Gelet hierop is het hof tot het oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden op zijn plaats zou zijn.
Het hof heeft zich echter tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in hoger beroep. De rechtbank heeft op 29 december 2016 vonnis gewezen. Hiertegen is op 30 december 2016 hoger beroep ingesteld namens verdachte. Het hof wijst dit arrest op 17 januari 2022. Hieruit volgt dat de behandeling in hoger beroep niet wordt afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. In hoger beroep is dan ook sprake van forse schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ruim 3 jaar. Omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen zijn niet gebleken, terwijl wel voldoende aannemelijk is geworden dat deze termijnoverschrijding voor verdachte in de afgelopen jaren de nodige onzekerheden in stand heeft gehouden. Een forse overschrijding van de redelijke termijn als hier dient derhalve te worden gecompenseerd door vermindering van voormelde straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
Alles overziende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Hieruit volgt reeds dat naar het oordeel van het hof niet kan worden volstaan met het verzoek van de verdediging om te volstaan met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf die gelijk is aan de duur van het door verdachte ondergane voorarrest al dan niet gecombineerd met een taakstraf en een voorwaardelijke vrijheidsstraf. Naar het oordeel van het hof doet een dergelijke afdoening onvoldoende recht aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artt. 11a (oud), 11b van de Opiumwet en de artt. 57, 63, 311 en 420bis Sr, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
17 (zeventien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 17 januari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Schiffers en mr. Henzen zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.