ECLI:NL:GHSHE:2022:2237

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
20-002088-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een rechtspersoon wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet met betrekking tot een arbeidsongeval

Op 6 juli 2022 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in de zaak tegen een rechtspersoon, die werd veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,00 wegens overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. De zaak betreft een arbeidsongeval dat plaatsvond op 9 september 2015 in Kerkrade, waarbij een werknemer, [slachtoffer], ernstig gewond raakte tijdens verbouwingswerkzaamheden aan een pand dat eigendom was van de verdachte. Het hof oordeelde dat de rechtspersoon als werkgever kan worden aangemerkt en dat de overtreding van de Arbowet aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. De verdachte had nagelaten de nodige veiligheidsmaatregelen te treffen, waardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers kon ontstaan. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en kwam tot een andere bewezenverklaring, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van een tweede tenlastelegging die betrekking had op het beïnvloeden van getuigen. De beslissing om de geldboete te matigen tot € 25.000,00 werd genomen in het licht van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002088-18
Uitspraak : 6 juli 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 11 juni 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-995034-16 tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [vestigingsadres] ,
ter terechtzitting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte terzake:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet opzettelijk begaan door een rechtspersoon en
medeplegen van het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid een verklaring ten overstaan van een ambtenaar af te legen begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een geldboete van € 75.000,00, waarvan € 25.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
Namens verdachte is integrale vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 september 2015 te Kerkrade, in een bedrijfspand aan de [adres] aldaar, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, als werkgever, bij het bouwen en/of verplaatsen van een entresol, al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, door in strijd met artikel,
- 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico's de arbeid met betrekking tot genoemde werkzaamheden met zich brengt en/of
- 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij het verrichten van die arbeid waarbij valgevaar bestond, terwijl zulks mogelijk was, geen veilige steiger, stelling, bordes en/of werkvloer aan te brengen en/of valgevaar tegen te gaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen en/of andere dergelijke voorzieningen, althans terwijl die voorzieningen niet of slechts ten dele konden worden aangebracht en/of terwijl het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrachten dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, niet ter voorkoming van het valgevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aan te brengen en/of doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte te gebruiken dan wel andere technische middelen toe te passen, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in artikel 3.16 eerste lid bedoelde arbeid gaven,
terwijl daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers, waaronder [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was;
2.
hij in of omstreeks de periode van 9 september tot en met 17 december 2015 te Kerkrade en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift en/of afbeelding zich jegens [slachtoffer] , [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, door na een arbeidsongeval waarbij genoemde [slachtoffer] gewond was geraakt de ongevalslocatie anders in te richten dan die oorspronkelijk was en [slachtoffer] [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] voornoemd te instrueren, althans tegen hen te zeggen (zakelijk weergegeven) te verklaren dat het ongeval was gebeurd zoals geënsceneerd en/of dat hij/zij zich niet kon(den) herinneren hoe het ongeval was gebeurd.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof acht op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof komt tot die conclusie op grond van het volgende.
De vraag waar het hof zich voor ziet gesteld is of het beïnvloeden van getuigen door personen die werkzaam zijn bij de verdachte, aan hem, de rechtspersoon [verdachte] , kan worden toegerekend. Hiervoor is een beoordeling van de door de Hoge Raad in het zogenoemde Drijfmestarrest (NJ 2006/328) opgenomen criteria van belang. Een van die criteria houdt in dat de gedraging moet hebben plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
Uit het zich in het dossier bevindend uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de activiteiten van de rechtspersoon [verdachte] bestaan uit de verhuur van onroerend goed (niet van woonruimte), de aan- en verkoop, beleggingen, exploitatie van onroerend goed en vastgoedlicha(a)m(en). Gelet hierop kan niet worden gesteld - en reeds daarop strandt de veroordeling door de rechtbank - dat het beïnvloeden van getuigen tot de normale bedrijfsvoering van [verdachte] behoort.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 9 september 2015 te Kerkrade, in een bedrijfspand aan de [adres] aldaar, als werkgever, bij het bouwen van een entresol, opzettelijk handelingen heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, door in strijd met artikel
- 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico's de arbeid met betrekking tot genoemde werkzaamheden met zich brengt en
- 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij het verrichten van die arbeid waarbij valgevaar bestond, terwijl zulks mogelijk was, geen veilige steiger, stelling, bordes en werkvloer aan te brengen en valgevaar tegen te gaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen en andere dergelijke voorzieningen, althans terwijl die voorzieningen niet of slechts ten dele konden worden aangebracht en/of terwijl het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrachten dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, niet ter voorkoming van het valgevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aan te brengen en/of doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte te gebruiken dan wel andere technische middelen toe te passen, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in artikel 3.16 eerste lid bedoelde arbeid gaven
terwijl daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers, waaronder [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Zijdens de verdachte is vrijspraak bepleit. Daartoe is primair aangevoerd dat niet [verdachte] als werkgever moet worden beschouwd maar de rechtspersoon [rechtspersoon 1] . Weliswaar heeft [verdachte] – achteraf – de factuur voor de ingeleende arbeid betaald aan [rechtspersoon 2] maar dat maakt [verdachte] nog niet de inlener/werkgever van [slachtoffer] en andere werknemers. Er zijn ook geen mensen werkzaam bij [verdachte] Juridisch en feitelijk staan de twee bedrijven, [verdachte] en [rechtspersoon 1] , los van elkaar en is achteraf besloten dat [verdachte] als eigenaar van het pand de kosten van de verbouwing zou dragen. Op gronden als in de pleitnota weergegeven heeft de raadsman bepleit dat uit alles blijkt dat [rechtspersoon 1] de inlener is geweest van het personeel van [rechtspersoon 2] en dat deze personen door [medeverdachte] , de COO van [rechtspersoon 1] , werden aangestuurd. [medeverdachte] bekleedt deze functie alleen bij [rechtspersoon 1] en niet ook bij [verdachte] [medeverdachte] had formeel en feitelijk de leiding en de (enige) bestuurder van [verdachte] , [vertegenwoordiger] , is niet betrokken geweest bij de verbouwingen en heeft ook [medeverdachte] geen opdracht daartoe gegeven.
Subsidiair is aangevoerd dat, in het geval het hof de rechtspersoon [verdachte] wel als inlener/werkgever zou beschouwen, de verrichte verbouwingswerkzaamheden niet vallen onder arbeid die [verdachte] gewoonlijk doet verrichten. De activiteiten van [verdachte] bestaan immers uit de verhuur van onroerend goed (niet van woonruimte), de aan- en verkoop, beleggingen, exploitatie van onroerend goed en vastgoedlicha(a)m(en). Buiten het normale onderhoud, valt het ingrijpend verbouwen van een pand daar niet onder.
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat van medeplegen evenmin sprake is geweest zodat de verdachte ook daar van dient te worden vrijgesproken. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [rechtspersoon 1] dan wel enig andere betrokkene is niet gebleken. [medeverdachte] handelde niet namens [verdachte] en de enige bestuurder van [verdachte] , [vertegenwoordiger] , was niet op de hoogte van de overtreding van de Arbowet.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ongeval
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijken de volgende feiten en omstandigheden.
De rechtspersoon [verdachte] is eigenaar van het pand aan de [adres] te Kerkrade. [verdachte] verhuurde voornoemd pand aan [rechtspersoon 3] en deze weer aan [rechtspersoon 1] . Dit laatst genoemde bedrijf zou het pand aan de [adres] te Kerkrade in gebruik gaan nemen en daarvoor moest het pand worden verbouwd. Er waren offertes opgevraagd voor de verbouwing maar omdat deze te duur uitvielen, is besloten de verbouwing op onderdelen met eigen mensen uit te voeren, werknemers die te werk werden gesteld vanuit [rechtspersoon 2] , de personeels-B.V. van [rechtspersoon 3]
Op 9 september 2015 waren in het pand aan het werk [slachtoffer] en [betrokkene 1] , beiden in dienst bij [rechtspersoon 2] en een ingehuurde ZZP-er [betrokkene 2] . Er werd gewerkt aan het opbouwen van een entresol, een tussenvloer, in het pand. Omstreeks 09.30/10.00 uur vindt een arbeidsongeval plaats, waarbij [slachtoffer] door een opening in de entresol naar beneden is gevallen vanaf een hoogte van 3 á 4 meter. Er waren geen maatregelen getroffen om valgevaar te voorkomen/beperken.
Alvorens de ambulance is gebeld werd [medeverdachte] gebeld. Toen [medeverdachte] ter plaatse was is voorgesteld om de ware toedracht van het ongeval te verhullen en daarover ook in strijd met de waarheid te verklaren. Het geconstrueerde verhaal luidde dat [slachtoffer] , nadat hij zijn veiligheidsvest had uitgetrokken, uit de hoogwerker zou zijn gestapt, met zijn voet achter een trede is blijven hangen en daardoor vanaf een hoogte van omstreeks een meter op zijn rug is gevallen. Daartoe is de ongevalslocatie gewijzigd, zijn voorwerpen zoals de hoogwerker en een houten plaat verplaatst, is het gat in de entresol dichtgemaakt en zijn veiligheidsharnassen aangeschaft omdat die niet aanwezig waren, zodat de ware toedracht voor de arbeidsinspecteur niet te achterhalen was. In eerste instantie is het slachtoffer [slachtoffer] meegegaan in dit verhaal maar uiteindelijk heeft hij begin november 2015 tegenover de arbeidsinspecteur verklaard hoe het ongeval werkelijk heeft plaatsgevonden.
Werkgever
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte, de rechtspersoon [verdachte] , als werkgever is aan te merken.
Blijkens artikel 1, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet wordt onder werkgever verstaan:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.
Het werkgeversbegrip is in het tweede lid uitgebreid tot:
1. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
2 (…)
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [vertegenwoordiger] als vertegenwoordiger van de verdachte desgevraagd verklaard dat er sprake is van een bedrijvenstructuur die vanuit fiscale overwegingen op een bepaalde wijze is ingericht. De rechtspersonen [rechtspersoon 3] en [verdachte] (onroerend-goedtak) worden bestuurd door
[rechtspersoon 4] , van welk bedrijf [vertegenwoordiger] als enige bestuurder is. Deze holding wordt bestuurd door de [stichting] , van welke stichting [vertegenwoordiger] bestuurder (zelfstandig bevoegd) is, samen met zijn zus [bestuurder] en met [medeverdachte] (die alleen gezamenlijk bevoegd zijn met andere bestuurder(s)). De [rechtspersoon 3] is enig aandeelhouder en bestuurder van de rechtspersonen [rechtspersoon 1] (handelstak) en [rechtspersoon 2] (personeelstak).
De rechtspersonen hebben afzonderlijke jaarrekeningen maar uiteindelijk vindt blijkens de verklaring van [vertegenwoordiger] een consolidatie plaats. Naar het oordeel van het hof zijn voornoemde rechtspersonen aldus te beschouwen als een concern, een groep van ondernemingen die samen een economische eenheid vormen en onder een gezamenlijke leiding opereren. [vertegenwoordiger] heeft tevens verklaard dat hij de handtekeningen zet en dat de ultieme zeggenschap over de bedrijven uiteindelijk bij hem ligt.
Voor de verbouwingswerkzaamheden in het pand van [verdachte] werd personeel ingeleend van [rechtspersoon 2] De factuur hiervoor is betaald door [verdachte] . Het pand werd door [verdachte] via de [rechtspersoon 3] aan [rechtspersoon 1] verhuurd.
[medeverdachte] leidde de verbouwing en legde verantwoording af aan [vertegenwoordiger] , de bestuurder van [verdachte] . Op de dag van het ongeval hebben [medeverdachte] en [vertegenwoordiger] telefonisch contact met elkaar gehad, waarbij [medeverdachte] aan [vertegenwoordiger] heeft verteld dat er een ongeval was geweest waarbij iemand gevallen was.
Alles overziende is het hof van oordeel dat de verdachte rechtspersoon voldoet aan het bepaalde van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet en te beschouwen is als werkgever.
Toerekenbaarheid
Het hof stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Het hof is van oordeel dat het verbouwen van een pand dat de rechtspersoon [verdachte] in eigendom heeft, behoort tot de activiteiten van deze rechtspersoon die bestaan uit de verhuur van onroerend goed (niet van woonruimte), de aan- en verkoop, beleggingen, exploitatie van onroerend goed en vastgoedlicha(a)m(en). Een verbouwing van een pand om deze geschikt te maken voor gebruik door de huurder past aldus binnen de normale bedrijfsvoering, de verhuur van onroerend goed, van de rechtspersoon. Waarom dit beperkt dient te worden tot enkel het plegen van onderhoud, zoals door de verdediging is aangevoerd, vermag het hof niet in te zien.
Voor de verbouwing zijn arbeidskrachten nodig en aangezien [verdachte] geen mensen in dienst heeft moest de rechtspersoon deze aldus inhuren/inlenen en de verbouwing is de rechtspersoon ook dienstig geweest, anders kon het pand niet verhuurd worden aan [rechtspersoon 3]
Het hof stelt voorts vast dat de verdachte rechtspersoon als werkgever onderworpen is aan veiligheidsregels zoals die onder meer voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) en het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit). Werknemers hebben – verankerd in de Arbowet – recht op een veilige en gezonde werkplek. De verantwoordelijkheid voor een werkplek die voldoet aan de wettelijke eisen ligt primair bij de werkgever. Iedere werkgever is verplicht om een goed arbobeleid voor optimale arbeidsomstandigheden te voeren, gericht op de bescherming van de veiligheid en gezondheid van haar werknemers.
Blijkens artikel 3 van Arbeidsomstandighedenbeleid zorgt de werkgever voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten en voert daartoe een beleid dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden en blijkens artikel 5 moet in een risico-inventarisatie en -evaluatie schriftelijk worden vastgelegd welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich brengt en een beschrijving bevatten van de gevaren en de risico-beperkende maatregelen en de risico's voor bijzondere categorieën van werknemers.
Artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bevat bepalingen ter voorkoming van valgevaar.
1. Bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat is zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
2. Er is in elk geval sprake van valgevaar bij aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden, openingen in vloeren, of als het gevaar bestaat om 2,5 meter of meer te vallen.
(…)
5. Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven.
De vertegenwoordiger van de verdachte, [vertegenwoordiger] , heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat er geen veiligheidsmaatregelen waren getroffen en dat er geen risico- inventarisatie- en evaluatie met betrekking tot de verbouwing was opgesteld. De verdachte rechtspersoon heeft verzuimd datgene te doen wat vanuit zijn bijzondere zorgplicht van hem verlangd kan worden.
Nu door de verdachte is nagelaten de hiervoor genoemde voorschriften na te leven en waardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers zou ontstaan of te verwachten is, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit levert een economisch delict op grond van artikel 1 van de Wet economische Delicten en een misdrijf nu het opzettelijk is begaan (artikel 2).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de verboden gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend aan de verdachte rechtspersoon.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en de draagkracht van de rechtspersoon, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In het bijzonder heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft opzettelijk in strijd gehandeld met bepalingen uit de Arbeidsomstandighedenwet oftewel de Arbowet en het daarop gebaseerde Arbeidsomstandighedenbesluit terwijl daardoor naar hij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemers ontstond of te verwachten was. Verdachte heeft zich onvoldoende bekommerd om de omstandigheden waarin hij zijn werknemers arbeid liet verrichten. Hij heeft door zijn nalatigheid onverantwoorde risico’s genomen en een onveilige situatie voor zijn werknemers laten ontstaan. Nauwkeurige opvolging van de veiligheidsvoorschriften klemt temeer nu het hier werken op hoogte betreft. De verdachte rechtspersoon is daarmee tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens zijn werknemers, waaronder in het bijzonder jegens het slachtoffer. Hierdoor heeft een arbeidsongeval kunnen plaatsvinden waardoor het slachtoffer letsel heeft bekomen.
Daar komt bij dat de ware toedracht van het ongeval door de betrokken personen is verhuld tegenover de Arbeidsinspectie omdat men bang was dat door het ongeval het bedrijf mogelijk zou worden stilgelegd. De belangen van het bedrijf tilden aldus zwaarder dan de gezondheid van het slachtoffer [slachtoffer] . Het hof tilt hier zwaar aan en neemt dit de verdachte kwalijk.
Het hof heeft tevens acht geslagen op een de verdachte rechtspersoon betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 4 april 2022, waaruit blijkt dat er geen eerdere veroordelingen voor strafbare feiten zijn.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof de overtuiging bekomen dat de verdachte rechtspersoon in veiligheid heeft geïnvesteerd en noodzakelijke maatregelen heeft doorgevoerd.
Alles overziende acht het hof een geldboete van € 50.000,00 passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak nog het volgende.
De medeverdachte [medeverdachte] is op 16 december 2015 in verzekering gesteld en de medeverdachte [vertegenwoordiger] is op 6 januari 2016 door de opsporingsambtenaren van de arbeidsinspectie als verdachte gehoord. Gezien de onderlinge samenhang beschouwt het hof deze data als begindatum van de redelijke termijn jegens de verdachte rechtspersoon. De rechtbank wees op 11 juni 2018 vonnis, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in eerste aanleg met 5 tot 6 maanden is overschreden.
Op 22 juni 2018 is door de verdachte appel ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 juli 2021 heeft het hof de behandeling in de zaak tegen de medeverdachte [vertegenwoordiger] aangehouden en diens persoonlijke verschijning gelast. Gelet op de onderlinge samenhang heeft het hof toen ook de behandeling in de onderhavige zaak aangehouden. Vervolgens is de zaak inhoudelijk behandeld op 22 juni 2022 en hof wijst arrest op 6 juli 2022, derhalve ruim 4 jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze vertraging is grotendeels te wijten aan justitie zodat het hof hier in de strafoplegging rekening mee zal houden.
Gelet op de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn (in totaal met 2,5 jaar), alsmede gelet op het vorenstaande, zal het hof de geldboete matigen tot een bedrag van
€ 25.000,00.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro).
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. A.H.T. de Haas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 6 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.