ECLI:NL:GHSHE:2022:2204

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.308.605_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over executoriaal beslag en voorlopige voorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellanten] tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft de opheffing van een executoriaal beslag dat eerder was gelegd door [geïntimeerde] op de goederen van [appellante]. In een eerder vonnis van 5 november 2020 had de voorzieningenrechter het beslag opgeheven, maar [geïntimeerde] vorderde in dit kort geding de opheffing van die opheffing. Het hof oordeelt dat er geen rechtsregel is die zich ertegen verzet dat in een later kort geding een voorlopige voorziening wordt getroffen die het effect ontneemt aan een eerdere voorlopige voorziening, voor zover dit mogelijk is. Het hof concludeert dat de vorderingen van [geïntimeerde] voldoende aannemelijk zijn en dat de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door de onrechtmatige handelingen van [appellanten] ook aannemelijk is. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, behalve voor zover het betreft de opheffing van het gebod tot teruggaaf van de in beslag genomen goederen en het verbod tot verkoop daarvan, welke vorderingen alsnog worden afgewezen. De proceskosten van het hoger beroep worden aan [geïntimeerde] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.308.605/01
arrest van 5 juli 2022
in de zaak van

1.[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel te Asten,
tegen
[S] Totaalbouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.R.E. Gelok te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 maart 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 maart 2022, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellanten] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/393803 / KG ZA 22-22)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, met producties 1, 2 en 3, met daarin de grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte van [appellanten] , met producties 4 en 5
  • de antwoordakte van [geïntimeerde]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld in onderdeel 3.1 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[appellante] exploiteert een winkel in trouwkleding onder de naam [[ XX ]] Bruidsmode. Bij vonnis van 29 juli 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is [appellante] veroordeeld om € 34.208,- aan [geïntimeerde] te betalen, met wettelijke rente.
3.2.
Op 22 september 2020 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante] executoriaal beslag laten leggen op roerende zaken die zich bevonden in de winkel van [appellante] . Het ging vooral om inventaris, bedrijfsvoorraad en een auto.
3.3.
Bij vonnis van 5 november 2020 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is op vordering van [appellanten] in kort geding het beslag op de bedrijfsvoorraad en inboedel opgeheven. [geïntimeerde] is tevens geboden om mee te werken aan de afgifte daarvan en verboden om een en ander te verkopen.
3.4.
In dat kort geding hebben [appellanten] aangevoerd dat [appellant] eigenaar was van de bedrijfsvoorraad, inventaris en auto. Zij hebben daartoe een beroep gedaan op enkele documenten. Het gaat om een zogenoemd consignatiecontract, een koopovereenkomst van
1 juli 2019 en een verklaring van 1 oktober 2020 van [persoon A] van het bedrijf WeddingFair.
3.4.1.
Volgens het consignatiecontract had [appellante] vanaf 15 juli 2019 van de erven van [persoon B] , vertegenwoordigd door [appellant] als executeur, kort gezegd de inventaris en bedrijfsvoorraad van de erven in consignatie genomen met als doel het beheer en de verkoop daarvan, terwijl een en ander in eigendom bleef van de erven.
3.4.2.
Volgens de koopovereenkomst had fabrikant Moda Reina B.V. aan de erven van [persoon B] , vertegenwoordigd door [appellant] , nader omschreven roerende goederen verkocht en geleverd. Het betrof bedrijfsinventaris, bruidsmode en gelegenheidskleding.
3.4.3.
De verklaring van [persoon A] luidde dat hij in de periode van 1 tot en met 15 juli 2019 bepaalde goederen had getransporteerd naar de winkel van [appellante] , met name trouwkleding en inventaris.
3.5.
In het vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen:
‘3.6. Ter beoordeling ligt dan ook voor de vraag of [appellant] voldoende aannemelijk heeft
gemaakt dat de eigendom van de beslagen goederen aan hem toebehoort. (…)
3.7.
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] eigenaar van dé beslagen goederen is en stelt dat de
overgelegde stukken valselijk zijn opgemaakt. (…)
3.8.
[appellanten] hebben ter zitting betwist dat de stukken valselijk zijn opgemaakt en
aangegeven dat de heer [persoon A] van WeddingFair en [persoon C] van
Moda Reina B.V. onder ede kunnen verklaren omtrent de juistheid van de
overgelegde verklaring respectievelijk de overgelegde koopovereenkomst. [appellant]
heeft voorts verklaard dat de goederen door de nalatenschap zijn gekocht omdat hij
de enige erfgenaam is en hij [appellante] , die hij vanuit de kerk kent en ín financiële
problemen verkeerde, op deze wijze kon helpen. [appellante] heeft ter zitting verklaard
dat haar website door iemand anders wordt beheerd en dat de bij het nieuwsbericht
genoemde datum onjuist is, omdat haar winkel niet in mei, maar pas in augustus
2019 is geopend.
3.9.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat uit het ter zitting getoonde
nieuwsbericht op de website niet kan worden afgeleid dat het consignatiecontract
valselijk is opgemaakt. Uit het screenshot kan immers niet worden afgeleid dat het
nieuwsbericht in mei 2019 op de website van [appellante] is geplaatst en de bijbehorende
foto aldus in mei of eerder genomen moet zijn. Ook uit het ter zitting getoonde
uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat
de onderneming WeddingFair beëindigd en voortgezet is, kan naar het oordeel van
de voorzieningenrechter niet worden afgeleid dat de onder productie 7 overgelegde
verklaring valselijk is opgemaakt. Hetzelfde geldt voor de koopovereenkomst met
Moda Reina B.V. [geïntimeerde] mag dan zo haar bedenkingen hebben bij een nalatenschap
die goederen koopt en in consignatie geeft, maar dat rechtvaardigt nog niet de
conclusie dat de koopovereenkomst met Moda Reina B.V, valselijk is opgemaakt.
De voorzieningenrechter ziet in het door [geïntimeerde] aangevoerde dan ook onvoldoende
aanleiding om te veronderstellen dat vorenbedoelde door [appellanten] in het geding
gebrachte stukken valselijk zijn opgemaakt. Nu een kortgedingprocedure zich ook
niet leent voor nadere bewijslevering, moet het er voorshands voor worden
gehouden dat het consignatiecontract, de verklaring van [persoon A] en de
koopovereenkomst met Moda Reina B.V. niet valselijk zijn opgemaakt.
3.10.
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] , met het overleggen van het consignatiecontract, de koopovereenkomst met Moda
Reina B.V. en de verklaring van [persoon A] van WeddingFair, in voldoende
mate aannemelijk heeft gemaakt dat de in beslag genomen bedrijfsvoorraad en
inboedel zijn eigendom zijn.’
Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.6.
Op verzoek van [geïntimeerde] is een voorlopig getuigenverhoor bepaald. Op 15 oktober 2021 is [persoon A] als getuige is gehoord en op 3 december 2021 [persoon C] .
3.7.
Op 11 januari 2022 heeft [geïntimeerde] conservatoir beslag laten leggen op roerende zaken in de winkel van [appellante] , met name op kleding, sieraden en bedrijfsinventaris.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde]:
‘het de voorzieningenrechter behage de bij vonnis d.d. 5 november 2020_ gegeven voorlopige voorziening, te weten de opheffing van het beslag en het gebod tot medewerking aan de teruggave van de destijds in beslagen genomen goederen, en het verbod de bedrijfsvoorraad en inboedel te verkopen, met terugwerkende kracht op te heffen, en gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan eiseres te betalen een bedrag ad € 22.209,95, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding,
met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure waaronder begrepen de nakosten.’
4.2.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de volgende beslissing gegeven:
‘ 4.1. heft op het bij vonnis van 5 november 2020 aan [geïntimeerde] gegeven gebod om op
straffe van een dwangsom medewerking te verlenen aan de afgifte van de
bedoelde bedrijfsvoorraad en inboedel aan [appellant] door de deurwaarder,
indien en voor zover de beslagen goederen nog niet aan [appellant] zijn afgegeven;
4.2.
heft op het bij vonnis van 5 november 2020 aan [geïntimeerde] gegeven verbod om de
bedoelde bedrijfsvoorraad en inboedel te verkopen, indien door [geïntimeerde] een nieuw
executoriaal beslag op voormelde goederen zal zijn gelegd dan wel indien het
vonnis van 5 november 2020 zal worden herroepen;
4.3.
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, des, dat de een betalende de ander zal zijn
bevrijd, om aan [geïntimeerde] als voorschot op de schadevergoeding te betalen een bedrag
van € 10.000,00 (tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
19 januari 2022;
4.4.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure aan de zijde van [geïntimeerde]
gevallen en tot op heden begroot op € 4.063,26;
4.5.
veroordeelt [appellanten] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [appellante] en
[appellant] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er
vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van
€ 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
4.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.’

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde]. Daarnaast vorderen zij [geïntimeerde] ‘te veroordelen tot
terugbetaling aan appellante [appellante] van het bedrag van € 14.063,26 (…) te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 maart 2022 tot de dag van algehele terugbetaling’.
Het geschil in het kort
5.2.
[geïntimeerde] stelt dat [appellanten] in het eerdere kort geding opzettelijk valse documenten in het geding hebben gebracht en dat dit heeft geleid tot het vonnis van 5 november 2020. Voor de schade die zij hierdoor heeft geleden, houdt zij [appellanten] aansprakelijk.
Herroeping
5.3.
Volgens [appellanten] zijn de vorderingen die [geïntimeerde] in dit kort geding heeft ingesteld, een verkapte vordering tot herroeping van het vonnis van 5 november 2020, waarvoor de wet voorziet in een specifieke procedure. Naar hun mening had de voorzieningenrechter zich daarom onbevoegd moeten verklaren of [geïntimeerde] niet-ontvankelijk moeten verklaren. Hierop hebben de grieven 1 en 2 betrekking en voor een deel ook grief 3.
5.4.
Bij het vonnis van 5 november 2020 heeft de voorzieningenrechter voorlopige voorzieningen gegeven. De vorderingen die [geïntimeerde] in de onderhavige procedure heeft ingesteld, strekken er in wezen toe dat een voorlopige voorziening wordt gegeven die de eerdere voorlopige voorzieningen ongedaan maakt. Het vonnis van 5 november 2020 wordt daarmee niet herroepen. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een voorlopige voorziening wordt getroffen die het effect ontneemt aan een eerdere voorlopige voorziening, voor zover dit mogelijk is. Ten overvloede merkt het hof op dat het opheffen van het beslag heeft plaatsgevonden door het vonnis en dat dit niet ongedaan kan worden gemaakt door het opheffen op te heffen. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot het opheffen van het opheffen terecht niet toegewezen.
5.5.
Dat de voorzieningenrechter ervan overtuigd is dat bij een juiste voorstelling van zaken in het eerdere kort geding anders zou zijn beslist, is redengevend voor de beslissing om een nieuwe voorlopige voorziening te treffen. Het houdt geen oordeel in over de kans van slagen van een vordering tot herroeping van het eerdere vonnis.
5.6.
De conclusie is dat de grieven 1 en 2 geen doel treffen en grief 3 evenmin, voor zover deze grief gaat over het herroepen van het vonnis van 5 november 2020.
5.7.
Met grief 3 betogen [appellanten] verder dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang meer bij hun vorderingen hebben, omdat op 4 maart 2022 € 36.270,59 aan [geïntimeerde] is betaald ter uitvoering van het vonnis van 29 juli 2020 en op 12 maart 2022 € 14.063,26 ter uitvoering van het bestreden vonnis. [geïntimeerde] heeft de betalingen erkend en voert aan dat [appellanten] geen belang meer hebben bij hun grieven.
5.8.
[geïntimeerde] had in eerste aanleg een belang bij haar vorderingen. Nadat de vorderingen grotendeels zijn toegewezen, is het bedrag betaald dat is verschuldigd op grond van het vonnis van 29 juli 2020 en is het voorschot betaald dat bij het bestreden vonnis is vastgesteld. Hiermee is het belang ontvallen aan de getroffen voorlopige voorzieningen tot het opheffen van het gebod tot teruggaaf van de in beslag genomen goederen en het verbod tot verkoop daarvan. In zoverre treft grief 3 doel. Het spoedeisend belang bij het voorschot komt bij het bespreken van grief 4 aan de orde.
5.9.
Wat betreft het belang van [appellanten] bij de grieven 1 tot en met 3, is het voldoende dat zij een belang daarbij hebben vanwege de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling.
Voorschot
5.10.
Grief 4 gaat over het voorschot tot betaling waarvan de voorzieningenrechter [appellanten] heeft veroordeeld.
5.11.
De vordering om [appellanten] te veroordelen tot het betalen van een voorschot betreft een geldvordering. Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding moet de rechter niet alleen onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is, maar ook of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede het restitutierisico moet betrekken.
5.12.
De schadevergoeding waarop het voorschot betrekking heeft, betreft schade die [geïntimeerde] lijdt doordat [appellanten] in het eerdere kort geding met valse documenten hebben bewerkstelligd dat bij het vonnis van 5 november 2020 voorlopige voorzieningen werden getroffen. Anders dan [appellanten] lijken te menen, is voor een aanspraak van [geïntimeerde] op schadevergoeding niet doorslaggevend of het vonnis van 5 november 2020 wordt of kan worden herroepen. Ook in een procedure die niet het herroepen van dat vonnis tot doel heeft, maar een schadevergoeding, kan de vraag worden beantwoord of [appellanten] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] hebben gehandeld door hun handelwijze in het eerdere kort geding en of hen dit verplicht de schade te vergoeden die daaruit voortvloeit.
5.13.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellanten] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] hebben gehandeld door in het eerdere kort geding bewust een onjuiste voorstelling van zaken te geven. [appellanten] hebben in hoger beroep niets aangevoerd waaruit kan volgen dat dit oordeel onjuist is. Met zijn oordeel is de voorzieningenrechter niet op ongeoorloofde wijze vooruitgelopen op het oordeel in een bodemprocedure. De voorzieningenrechter had immers te beoordelen of de vordering van [appellanten] voldoende aannemelijk is.
5.14.
De voorzieningenrechter heeft verder aangenomen dat tot de schade van [geïntimeerde] in elk geval de kosten van de deurwaarder in verband met het leggen van beslagen en de kosten van het voorlopig getuigenverhoor behoren. [geïntimeerde] heeft bewijsstukken van deze kosten overgelegd. [appellanten] weerspreken niet of onvoldoende dat deze kosten ten minste
€ 10.000,- bedragen. Hetgeen [appellanten] aanvoeren over diverse beslagleggingen, rechtvaardigt niet de conclusie dat de kosten niet zijn gemaakt of niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten overvloede merkt het hof op dat een vordering tot het van waarde verklaren van een beslag in het huidige recht geen wettelijke grondslag heeft.
5.15.
Gelet op het voorgaande is de vordering van [geïntimeerde] voldoende aannemelijk, in elk geval tot een bedrag van € 10.000,-.
5.16.
Het belang van [geïntimeerde] bij betaling van het voorschot is dat zij het bedrag dat zij door toedoen van [appellanten] aan het maken van de kosten heeft moeten besteden, weer kan aanwenden voor haar normale bedrijfsvoering. Op dit belang heeft [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding gewezen. Het hof acht dit belang in de gegeven omstandigheden voldoende spoedeisend, mede gelet op de aannemelijkheid van de vordering van [geïntimeerde].
Het spoedeisend belang van [geïntimeerde] bij het voorschot is niet vervallen door het betalen daarvan.
5.17.
Wat betreft een restitutierisico gaat het erom of [geïntimeerde] het voorschot kan terugbetalen als de bodemrechter tot het oordeel komt dat [geïntimeerde] geen recht heeft op betaling van een schadevergoeding of slechts op een lager bedrag dan het bedrag van het voorschot. Concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat er reden is om te vrezen dat [geïntimeerde] het voorschot niet zal kunnen terugbetalen bij een dergelijk oordeel van de bodemrechter, zijn niet naar voren gebracht. Het hof ziet daarom geen aanleiding om te oordelen dat vanwege een restitutierisico het voorschot niet toewijsbaar is.
5.18.
Ook hetgeen [appellanten] in dit verband verder nog aanvoeren, leidt niet tot het oordeel dat de vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot het voorschot moet worden afgewezen. Grief 4 slaagt dus niet.
Proceskosten eerste aanleg
5.19.
Grief 5 gaat over de proceskosten. [appellanten] bestrijden dat zij in de werkelijke proceskosten van de eerste aanleg behoren te worden veroordeeld, voor het geval [geïntimeerde] in dit hoger beroep dat bij wijze van incidenteel hoger beroep verlangt.
5.20.
[geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld teneinde een veroordeling van [appellanten] te verkrijgen in de werkelijke proceskosten van de eerste aanleg, zoals [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft bevestigd. Hieruit valt op te maken dat de conclusie in deze memorie om [appellanten] te veroordelen in de (werkelijke) proceskosten van beide instanties, niet ziet op een dergelijke veroordeling. Het hof behoeft grief 5 daarom niet te bespreken.
Slot
5.21.
Ook hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.22.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, behalve wat betreft het opheffen van het gebod tot teruggaaf van de in beslag genomen goederen en het verbod tot verkoop daarvan. In zoverre zal het hof het vonnis vernietigen en de desbetreffende vorderingen alsnog afwijzen.
Proceskosten hoger beroep
5.23.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellanten] , omdat zij in het ongelijk zijn gesteld.
5.24.
[geïntimeerde] meent dat een veroordeling van [appellanten] in de werkelijke proceskosten (van het hoger beroep) op zijn plaats is. Zij heeft verzocht om de proceskosten vast te stellen op het drievoudige van het geldende liquidatietarief.
5.25.
Een vergoeding van de werkelijke proceskosten is slechts aangewezen bij misbruik van procesrecht of een daarmee vergelijkbaar onrechtmatig handelen. Voor het oordeel dat hiervan in dit hoger beroep sprake is, is onvoldoende hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd. Overigens is ook geen toelichting gegeven waaruit blijkt dat de werkelijke proceskosten van het hoger beroep (ten minste) het drievoudige bedragen van het geldende liquidatietarief.
5.26.
Het hof stelt met toepassing van het liquidatietarief de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt vast:
- griffierecht € 2.135,-
- salaris advocaat
€ 1.671,-(tarief II, 1,5 punt)
totaal € 3.806,-

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, behalve voor zover het in 4.1 van dat vonnis omschreven gebod en het in 4.2 van dat vonnis omschreven verbod zijn opgeheven;
6.2.
vernietigt het bestreden vonnis in zoverre en, opnieuw rechtdoende,
6.3.
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] tot het opheffen van dat gebod en het opheffen van dat verbod alsnog af;
6.4.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.806,- tot heden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en M.R. van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2022.
griffier rolraadsheer