ECLI:NL:GHSHE:2022:2197

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.293.256_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschappen en kosten van opslag inboedel

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschappen van de vader en moeder van de betrokken partijen. De vader overleed op 5 mei 1993 en de moeder op 13 mei 2015. De erfgenamen zijn [appellant], [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3], die ieder een deel van de nalatenschap toekwam. De rechtbank had eerder een vonnis gewezen waarin de verdeling van de nalatenschappen werd vastgesteld, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Hij voerde aan dat de kosten van opslag van de inboedel van de moeder ten laste van de nalatenschap moesten komen, en dat er geen instemming was voor het afvoeren van de inboedel. Het hof oordeelde dat de kosten van opslag inderdaad ten laste van de nalatenschap komen, omdat de inboedel niet was verdeeld en [geïntimeerde 1] niet bevoegd was om zonder instemming van [appellant] te beschikken over de goederen. Het hof bevestigde dat de vorderingen van de kinderen op de nalatenschap van de vader niet waren verjaard, omdat het ging om een aandeel in de onverdeelde nalatenschap. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de bedragen die toekomen aan de partijen, die opnieuw werden vastgesteld. De proceskosten werden gecompenseerd, omdat de partijen bloedverwanten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.293.256/01
arrest van 5 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats],

niet verschenen,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. M.K. Groothoff-de Bruin,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3],
op het bij exploot van dagvaarding van 5 maart 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 januari 2021, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] als gedaagden in conventie/eisers in reconventie en [geïntimeerde 2] als gedaagde in conventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/371796 / HA ZA 20-261)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] verleende verstek
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2.1 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[geïntimeerde 3] is de dochter van [persoon A] (hierna:
vader) en [persoon B].
3.2.
Na een echtscheiding is de vader in gemeenschap van goederen gehuwd met [persoon C] (hierna: moeder). Uit dit huwelijk zijn [appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]
geboren.
3.3.
De vader is overleden op 5 mei 1993. [appellant], [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en de moeder zijn ieder voor 1/5e deel de erfgenamen van de vader.
3.4.
De moeder is overleden op 13 mei 2015. [appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn ieder voor 1/3e deel erfgenamen van de moeder. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben ieder een voorschot op hun erfdeel ontvangen van € 17.000,-.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant]:
‘1. Te verklaren voor recht dat aan [appellant] het recht toekomt op een onverdeeld aandeel van de nalatenschap van zijn ouders ter hoogte van Eur. 19.084,12, dan wel een door uw
rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, alsmede;
2. De verdeling van de tot de nalatenschap van ouders behorende banktegoeden,
aangehouden bij de ING Bank, aldus vast te stellen dat van het bedrag van
Eur. 57.252,36 aan eiser, gedaagde 1 en gedaagde 2 ieder 1/3e deel wordt toebedeeld, waarbij de reeds door gedaagde 1 en 2 ontvangen bedragen ad. Eur. 17.000,00 op het nog door gedaagden 1 en 2 te ontvangen bedragen in mindering strekken, dan wel dat de verdeling door uw rechtbank in goede justitie wordt vastgesteld, alsmede;
3. Te bepalen dat gedaagden indien zij binnen 2 weken na de afgifte van het vonnis geen
medewerking verlenen aan het verrichten van de noodzakelijke handelingen ten behoeve
van de door de rechtbank vastgestelde verdeling, een dwangsom zullen verbeuren van
Eur. 250,00 per dag dat zij hiermee in gebreke blijven tot het moment dat zij de
noodzakelijke handelingen alsnog hebben verricht, dan wel tot het moment dat dit vonnis in de plaats is getreden van de verlangde medewerking, alsmede;
4. Te bepalen dat indien een of meerdere gedaagden gedurende 1 maand na de uitspraak
van dit vonnis in gebreke blijven met het verlenen van medewerking aan de door de
rechtbank vastgestelde wijze van verdeling, dit vonnis in de plaats treedt van de voor de
levering van de vermogensbestanddelen (banktegoeden) van de nalatenschap
noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van gedaagden.’
4.2.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] hebben verweer gevoerd en in reconventie gevorderd de wijze van verdeling van de nalatenschap van vader en van moeder vast te stellen als omschreven in alinea 11 en 20 van hun conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie.
4.3.
[geïntimeerde 2] heeft deels verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellant] en zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘3.15. Het vorenstaande leidt tot de navolgende opstelling:
activa
- saldo bankrekeningen € 57.252,36
passiva
- vordering [geïntimeerde 3] nalatenschap erflater € 1.194,08
- vordering [appellant] nalatenschap erflater € 1.194,08
- vordering [geïntimeerde 1] nalatenschap erflater € 1.194,08
- vordering [geïntimeerde 2] nalatenschap erflater € 1.194,08
- vordering [geïntimeerde 1] opslagkosten € 6.540,00
totaal nalatenschap erflaatster € 45.936,04
[appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben derhalve uit hoofde van de nalatenschap van erflaatster ieder recht op een bedrag van € 15.312,01 (1/3 x € 45.936,04).
3.16.
Dit leidt tot de navolgende verdeling, waarbij rekening dient te worden gehouden
met het reeds door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ontvangen voorschot:
- [geïntimeerde 3] € 1.194,08
- [appellant] € 16.506,09 (€ 1.194,08 + € 15.312,01)
- [geïntimeerde 1] € 6.046,09 (€ 1.194,08 + € 15.312,01 + € 6.540,00 - € 17.000,00)
- [geïntimeerde 2] negatief € 493,91 (€ 1.194,08 + € 15.312,01 - € 17.000,00)
Nu [geïntimeerde 2] een bedrag van € 493,91 teveel als voorschot heeft ontvangen, dient hij dit bedrag aan [geïntimeerde 1] te voldoen, zodat [geïntimeerde 1] nog een bedrag van € 5.552,18 (€ 6.046,09 –
€ 493,91) uit de nalatenschappen dient te ontvangen.
3.17.
Ten aanzien van de inboedel van erflaatster overweegt de rechtbank als volgt.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] maken geen aanspraak op toedeling van de inboedel. [appellant] heeft bij
dagvaarding ook geen aanspraak op toedeling van de inboedel gemaakt, maar op de
mondelinge behandeling heeft [appellant] aangegeven dat hij graag de foto's en dia's zou willen hebben. [appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn het erover eens dat de rest van de inboedel kan worden afgevoerd. Gelet hierop zullen de foto's en dia's (voor zover nog aanwezig) aan [appellant] worden toebedeeld en kan de rest van de inboedel van erflaatster worden afgevoerd.
3.18.
De verdeling van de nalatenschappen zal dan ook overeenkomstig 3.16 en 3.17
worden vastgesteld.
4.5.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende beslissing gegeven:
‘in conventie en in reconventie
4.1.
stelt de verdeling van de nalatenschappen vast als overwogen in 3.16 en 3.17,
4.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.’

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog volledig toewijzen van zijn vorderingen en het afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3].
Het geschil in het kort
5.2.
Het geschil gaat over het verdelen van de nalatenschappen van vader en van moeder.
De rechtbank heeft beslist wat tot de nalatenschappen behoort en vervolgens een verdeling vastgesteld.
Inboedel
5.3.
Grief 1 heeft betrekking op de opslag van de inboedel van de moeder. De rechtbank heeft geoordeeld dat kosten van opslag van de inboedel ten laste van de nalatenschap komen. [appellant] stelt dat opslag niet nodig was en betwist de kosten daarvan.
5.4.
Het staat vast dat er inboedel tot de nalatenschap behoorde. Uit verklaringen die partijen bij de mondelinge behandeling door de rechtbank hebben afgelegd, blijkt dat het niet alleen ging om inboedel die moeder in verzorgingshuis had. Toen moeder eerst naar een verpleeghuis en later een verzorgingshuis ging, is haar huis ontruimd en de inboedel is bij Citybox opgeslagen. En groot deel van de inboedel is niet gebruikt voor het inrichten van de kamer in het verzorgingshuis, maar opgeslagen gebleven, eerst bij Citybox, maar later bij [geïntimeerde 1] totdat [geïntimeerde 1] verhuisde. Dit is ook vermeld in een brief van 3 december 2018 van [geïntimeerde 1] aan de advocaat van [appellant]:
‘INBOEDEL:
Op het moment dat mijn moeder in een verzorgingshuis werd opgenomen, hebben mijn jongste broer, [geïntimeerde 2] wonende te [woonplaats], en ik een groot gedeelte van de inboedel ondergebracht in een opslagbox van City Box te [plaats]. Gezien de kosten daaraan verbonden heb ik in overleg met mijn jongste broer de inboedel ondergebracht in een garagebox van mij te [plaats] en in mijn woning te [plaats]. Hier heb ik geen kosten voor berekend.
In verband met mijn verhuizing naar [plaats] en de verkoop van mijn huis alsmede garagebox heb ik de inboedel wederom op moeten slaan in een opslagbox van Shurgard te [plaats]. Hier waren wel kosten aan verbonden. Ik bestrijd hiermede, dat ik zonder medeweten de inboedel naar mij toegetrokken heb.
Bovendien is in de eerste email contacten geen protest geweest om de zaak anders op te lossen. Mijn oudste broer wenste een inventarislijst.’
[appellant] heeft een en ander niet of onvoldoende gemotiveerd tegengesproken.
5.5.
In het licht van het voorgaande heeft [appellant] onvoldoende concreet gemaakt dat het ging om maar een paar dozen, zoals hij in hoger beroep stelt.
5.6.
Het geschil gaat over de kosten van de opslag vanaf het moment dat [geïntimeerde 1] is verhuisd en de inboedel weer elders heeft opgeslagen.
5.7.
De kosten van opslag van de inboedel komen in beginsel ten laste van de nalatenschap, voor zover de opslag nodig was voor behoud van de inboedel. Uitgangspunt hierbij is dat de nalatenschap nog niet was verdeeld en [geïntimeerde 1] niet bevoegd was om zonder de instemming van [appellant] en de andere erfgenamen te beschikken over goederen van de nalatenschap.
5.8.
[appellant] wijst op e-mails van 25 juni 2015 van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], waaruit volgens hem is af te leiden dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van mening waren dat de inboedel niets waard was en volledig kon worden geruimd. [appellant] ging ervan uit dat [geïntimeerde 1] de inboedel zou afvoeren, omdat [appellant] niet heeft gereageerd op de volgende mededelingen van [geïntimeerde 1] in een van de e-mails:
‘Wat moet er gebeuren met de inventaris van ma? ?
Hebben jullie speciale wensen of herinneringen die je wilt hebben?
Zo niet, dan ga ik binnenkort ruimen. B.v. Vincentius. Zij hebben ook kringloop en de opbrengst gebruiken zij voor hulp aan mensen in nood etc.
De spullen staan hier op 3 verschillende locaties opgeslagen’
5.9.
Het gaat er in wezen om of [geïntimeerde 1] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat [appellant] instemde met het afvoeren van de inboedel en dat daarom de opslag niet nodig was voor behoud van de inboedel. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Dat de inboedel voor [geïntimeerde 1] geen waarde had, is niet van belang. Niets dat [appellant] aanvoert, rechtvaardigt de conclusie dat [geïntimeerde 1] bij voorbaat mocht aannemen dat [appellant] door te zwijgen instemde met het afvoeren van de inboedel en dat niet het risico bestond dat [appellant] hem aansprakelijk zou houden voor schade door verlies van de inboedel of bepaalde daartoe behorende goederen. Het tegendeel is het geval. Na de bedoelde e-mails heeft [appellant] nog een ‘complete inventaris lijst’ van [geïntimeerde 1] verlangd (e-mail van 27 oktober 2015). Dat duidt er niet op dat [appellant] instemde met het afvoeren van de inboedel. Bovendien heeft [geïntimeerde 1] bij e-mail van 28 oktober 2015 aan [appellant] meegedeeld: ‘Als je wilt mag je alle spullen zelf komen ophalen, uitzoeken en opruimen’. Dit heeft [appellant] kennelijk niet gedaan. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] daarna op enig moment aan [geïntimeerde 1] voldoende kenbaar heeft gemaakt dat hij instemde met het afvoeren van de inboedel door [geïntimeerde 1] en geen aanspraak jegens [geïntimeerde 1] geldend zou willen maken ten aanzien van de inboedel of daartoe behorende goederen. De keus van [appellant] om dit niet te doen, brengt mee dat [geïntimeerde 1] er niet op kon vertrouwen dat hij bevoegd was om de inboedel af te voeren en, in het verlengde daarvan, dat de kosten van opslag van de inboedel nodig bleven voor het behoud daarvan. Dit is overigens in overeenstemming met hetgeen de toenmalige advocaat van [appellant] meedeelde in haar brief van 24 januari 2017 aan [geïntimeerde 1]:
‘Zolang er geen overeenstemming omtrent de verdeling is, beheert u immers de boedel en bewaakt u dat als een goed huismeester. Mijns inziens komen de kosten van opslag dan ook ten laste van de boedel.’
5.10.
Dat [geïntimeerde 1] er niet op heeft mogen vertrouwen dat [appellant] instemde met het afvoeren van de inboedel, volgt ook uit de brief van 9 november 2018 van de advocaat van [appellant]. In die brief heeft de advocaat immers onder meer vermeld:
‘U heeft de boedel naar u toegetrokken zonder toestemming van uw broers’.
Verder heeft de advocaat in deze brief een voorstel voor het afwikkelen van de nalatenschap van moeder gedaan, dat ook betrekking had op de inboedel.
5.11.
[appellant] stelt verder dat niet is aangetoond dat het noodzakelijk was om de inboedel op te slaan in een gehuurde opslagruimte en evenmin dat deze daadwerkelijk daar opgeslagen is geweest.
5.12.
Het hof verwijst in dit verband in de eerste plaats naar hetgeen in 5.4 en 5.5 is overwogen. Zolang deze inboedel er was, moest die worden opgeslagen. [appellant] legt niet uit waar de inboedel na de verhuizing van [geïntimeerde 1] kosteloos had kunnen worden opgeslagen. Evenmin legt hij uit waarom van [geïntimeerde 1] of anderen kon worden gevergd de inboedel kosteloos op te slaan. Het hof herinnert eraan dat het [appellant] zelf is geweest die niet of onvoldoende kenbaar heeft gemaakt dat de inboedel kon worden afgevoerd en dat daarom [geïntimeerde 1] niet valt te verwijten dat de inboedel in opslag is gebleven. Er is verder niets naar voren gebracht dat een aanwijzing vormt dat de inboedel niet opgeslagen is geweest, maar toch al is afgevoerd. Als [appellant] daaraan twijfelde, wat niet blijkt uit de overgelegde correspondentie, valt niet in te zien waarom hij daarover geen vragen aan [geïntimeerde 1] stelde of niet zelf naging of de inboedel was opgeslagen. Onder deze omstandigheden is hetgeen [appellant] naar voren gebracht onvoldoende om eraan te twijfelen dat de inboedel opgeslagen is geweest in een gehuurde opslagruimte.
5.13.
Wat betreft de kosten van de opslag heeft [appellant] in de eerste plaats aangevoerd dat er geen bewijs is dat [geïntimeerde 1] opslagkosten heeft betaald en dat geen facturen zijn overgelegd. Bovendien ziet [appellant] niet in dat er twee opslagruimten nodig waren.
5.14.
In aanmerking genomen dat de inboedel moest worden opgeslagen en opgeslagen is geweest in een gehuurde ruimte, is de stelling dat er geen bewijs van betaling is, te weinig om te twijfelen aan het betalen van huur. Het behoeft echter wel uitleg waarom er in de periode van mei 2016 tot en met maart 2018 twee opslagruimten zijn gehuurd. Dit is te meer het geval omdat [geïntimeerde 1] in zijn brief van 3 december 2018 aan de advocaat van [appellant] spreekt van ‘een’ opslagbox bij Citybox en ‘een’ opslagbox bij Shurgard. Bovendien is vanaf
15 maart 2018 een andere opslagruimte gehuurd, waarin ook goederen van een ander, een vereniging, zijn opgeslagen. Het is niet duidelijk of [geïntimeerde 1] ook voordien goederen van de vereniging opsloeg. Een nadere uitleg is in de processtukken niet te vinden. Het hof gaat daarom uit van de huur van één opslagruimte.
5.15.
Bij conclusie van antwoord in eerste aanleg hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] gesteld dat vanwege de verhuizing van [geïntimeerde 1] de inboedel vanaf oktober 2016 weer in gehuurde opslagruimte is opgeslagen. Het is niet duidelijk waarom dan opslagkosten vanaf mei 2016 ten laste van de nalatenschap moeten worden gebracht. Het hof gaat om die reden uit van de periode vanaf oktober 2016.
5.16.
[geïntimeerde 1] huurde in oktober 2016 twee units van Shurgard. De eerste unit is blijkens de overgelegde huurcontracten gehuurd vanaf 26 februari 2016 en de tweede unit vanaf 6 mei 2016. Bij gebreke van nadere informatie over de units, neemt het hof de helft van de totale huur in aanmerking als huur voor de opslag van de inboedel, dat is € 131,- per maand.
De huur over de periode van oktober 2016 tot en met maart 2018 is dan € 2.357,-.
5.17.
Vanaf april 2018 gaat het om de opslag in een unit die is gehuurd van [persoon D]. De huurprijs was € 4.920,- per jaar. De unit werd mede gebruikt voor de opslag van goederen van de eerder bedoelde vereniging. De rechtbank heeft € 110,- per maand toegerekend aan de opslag van de inboedel, voor de duur van negen maanden, dus in totaal
€ 990,-. In het licht van het feit dat er nu eenmaal inboedel was die vanwege het zwijgen van [appellant] moest worden opgeslagen, de hoogte van de kosten van de opslag bij Shurgard en de omstandigheid dat de rechtbank slechts ongeveer een vierde deel van de huurprijs bij [persoon D] in aanmerking heeft genomen, heeft [appellant] onvoldoende argumenten aangedragen om te oordelen dat het bedrag van € 110,- per maand te hoog is.
5.18.
De conclusie is dat in totaal € 3.349,- ten laste van de nalatenschap komt voor de kosten van de opslag van de inboedel van moeder. Alleen in zoverre slaagt grief 1.
Verjaring
5.19.
Grief 2 gaat over de nalatenschap van vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat tot deze nalatenschap alleen een banktegoed behoort dat op het moment van overlijden
ƒ 13.157,- bedroeg. Dit tegoed kwam toe aan moeder, [geïntimeerde 3], [appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], ieder voor 1/5e deel, dus ieder ƒ 2.631,40, dat is € 1.194,08.
5.20.
[appellant] stelt dat de vorderingen van de kinderen op de nalatenschap van vader op 6 mei 2013, twintig jaar na diens overlijden, zijn verjaard. Volgens [appellant] ‘is daarmee de bankrekening enkel en alleen nog in bezit en eigendom geworden van moeder’. Met het beroep op verjaring beoogt [appellant] kennelijk te bewerkstelligen dat het kleine bedrag, dat het erfdeel is van [geïntimeerde 3] in de nalatenschap van vader, wordt toegevoegd aan de nalatenschap van moeder, zodat dit toekomt aan [appellant] en zijn broers, en [geïntimeerde 3] niets ontvangt.
5.21.
Het beroep op verjaring faalt en daarmee grief 2. Het gaat niet om een vordering van [geïntimeerde 3] op de nalatenschap, maar om een aandeel in de onverdeelde nalatenschap.
De vordering jegens de deelgenoten tot verdeling van de onverdeelde gemeenschap, die [appellant] overigens ook zelf in conventie heeft ingesteld, verjaart niet.
Tenuitvoerlegging
5.22.
Met grief 3 wil [appellant] bereiken dat dit arrest in de plaats treedt van een wilsverklaring van [geïntimeerde 1] en dat [geïntimeerde 1] een dwangsom zal verbeuren als hij ‘in gebreke blijft tot het moment dat hij de noodzakelijke handelingen alsnog heeft verricht’. [appellant] stelt dat hij vreest dat [geïntimeerde 1] het arrest niet zal uitvoeren.
5.23.
Wat de vrees rechtvaardigt dat [geïntimeerde 1] niet zal meewerken aan het uitvoeren van het arrest, is niet toegelicht. Het hof ziet daarom geen reden te bepalen dat [geïntimeerde 1] in enig opzicht een dwangsom zal verbeuren of dat dit arrest in de plaats treedt van enige rechtshandeling die [geïntimeerde 1] moet verrichten. Overigens heeft [appellant] ook niet voldoende duidelijk gemaakt om welke uitvoeringshandelingen het gaat, in het licht van de verdeling zoals de rechtbank die heeft vastgesteld.
5.24.
Grief 3 slaagt dus niet.
Proceskosten eerste aanleg
5.25.
Grief 4 heeft betrekking op de proceskosten van de eerste aanleg. [appellant] stelt, kort gezegd, dat de procedure onnodig was en dat [geïntimeerde 1] een bankafschrift heeft achtergehouden dat van doorslaggevende betekenis was.
5.26.
Het uitgangspunt is dat compensatie van de proceskosten is aangewezen, omdat partijen bloedverwanten zijn. Hetgeen [appellant] aanvoert, is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. De stelling dat [geïntimeerde 1] met opzet een bankafschrift heeft achtergehouden, dat van doorslaggevende betekenis was, is overigens ook onvoldoende onderbouwd.
Slot
5.27.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.28.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, behalve wat betreft de in 3.16 van dit vonnis genoemde bedragen die toekomen aan [appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].
Gezien de in dit arrest gegeven beslissing over de opslagkosten, komt aan ieder van hen uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap van moeder een derde toe van € 49.127,04, dat is € 16.375,68.
Aan hen komt dus in totaal toe, rekening houdend met de verdeling van de nalatenschap van vader, de ontvangen voorschotten en de betaalde opslagkosten:
  • [appellant] € 17.569,76
  • [geïntimeerde 1] € 3.918,76
  • [geïntimeerde 2] € 569,76
Proceskosten
5.29.
Het hof compenseert de proceskosten tussen partijen, omdat zij bloedverwanten zijn.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, behalve voor zover in 4.1 is verwezen naar 3.16 van dit vonnis en in 3.16 is vermeld welke bedragen toekomen aan [appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2];
6.2.
vernietigt het bestreden vonnis in zoverre en stelt, opnieuw rechtdoende, de bedragen die toekomen aan [appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als volgt vast:
  • [appellant] € 17.569,76
  • [geïntimeerde 1] € 3.918,76
  • [geïntimeerde 2] € 569,76;
6.3.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat zij hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2022.
griffier rolraadsheer