3.1De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2. van het eindvonnis van 26 februari 2020 een aantal feiten opgenomen. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
a. [appellanten] zijn echtgenoten. [appellant] was bestuurder en (middellijk) enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Triskalion BV (hierna: Triskalion).
De leningsovereenkomst van 6 mei 1983
Bij een leningsovereenkomst van 6 mei 1983 heeft (een rechtsvoorganger van) Nationale-Nederlanden een geldlening van NLG 450.000,- verstrekt aan [appellant] , zijn toenmalige echtgenote [persoon A ] en [F] Beleggingen en Beheer BV, onder hoofdelijke aansprakelijkheid van allen voor de terugbetaling van deze lening. De lening diende ter verwerving van een registergoed gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: het pand) door [appellant] .
Tot zekerheid voor terugbetaling van de lening verkreeg (een rechtsvoorganger van) Nationale-Nederlanden een eerste recht van hypotheek op het pand tot een bedrag van NLG 630.000,-.
[appellant] heeft op 9 april 1983 met Nationale-Nederlanden een verzekering gesloten met [polisnummer 1] (Hierna: verzekering 1). Verzekeringsnemer en verzekerde was [appellant] , begunstigden waren [appellant] en bij zijn overlijden, zijn toenmalige echtgenote [persoon A ] en hun kinderen. Op grond van de polis zou een bedrag van NLG 315.000,- op 9 april 2013 tot uitkering komen bij leven van [appellant] . De aanspraken uit hoofde van verzekering 1 werden tot zekerheid fiduciair gecedeerd (welk zekerheidsrecht bij invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van rechtswege is geconverteerd in een stil pandrecht op grond van artikel 86 jo 68a Invoeringswet NBW) aan (een rechtsvoorganger van) Nationale-Nederlanden.
De leningsovereenkomst van 12 april 1994
Op 12 april 1994 droeg [appellant] de economische eigendom van het pand over aan Triskalion.
Eveneens op 12 april 1994 verstrekte Nationale-Nederlanden een lening van NLG 400.000,- aan [appellant] en Triskalion. Tot zekerheid voor de terugbetaling van de lening vestigde [appellant] ten behoeve van Nationale-Nederlanden tot een bedrag van NLG 560.000,- een tweede recht van hypotheek op het pand.
In het kader van het verkrijgen van voormelde lening sloot [appellant] met Nationale- Nederlanden een verzekering met ingangsdatum 12 april 1994 met [polisnummer 2] (hierna: verzekering 2), met [appellant] als verzekeringsnemer, de verzekerde en de begunstigde. Op grond van de polis zou een bedrag van NLG 400.000,- op 12 april 2016 tot uitkering komen bij leven van [appellant] .
Tot zekerheid voor terugbetaling van de lening van 12 april 1994 werden de aanspraken uit hoofde van verzekering 2 door [appellant] verpand ten gunste van Nationale-Nederlanden.
De leningsovereenkomst van 26 oktober 1999
Op 26 oktober 1999 verstrekte (een rechtsvoorganger) van Nationale-Nederlanden een lening van NLG 1.500.000,- aan [appellant] , [appellante] , Triskalion en [F] Advocaten BV. Tot zekerheid voor de terugbetaling van deze lening verleende [appellant] tot een bedrag van NLG 2.100.000,- een derde recht van hypotheek op het pand aan Nationale-Nederlanden.
Daarnaast sloot [appellant] op 17 november 1999 een verzekering met [polisnummer 3] , met [appellanten] als verzekeringsnemers, en [appellant] als de verzekerde, en begunstigde, alsmede als begunstigden bij overlijden van [appellant] , zijn echtgenote, zijn kinderen en erfgenamen (hierna: verzekering 3, overgelegd als productie 11 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie). Op grond van de polis zou een bedrag van NLG 300.000,- tot uitkering komen, bij overlijden van [appellant] voor 28 oktober 2019.
Verzekering 1, verzekering 2 en verzekering 3 zullen hierna ook gezamenlijk worden genoemd: de verzekeringen.
Tot zekerheid voor terugbetaling van de lening van 26 oktober 1999 verleende [appellant] bij akte van dezelfde datum een pandrecht ten gunste van Nationale-Nederlanden op de aanspraken uit hoofde van verzekering 3.
De kredietovereenkomst van 19 mei 2011
Bij een kredietovereenkomst van 19 mei 2011 heeft ABN AMRO Bank NV (hierna: ABN AMRO) kredieten in rekening courant verstrekt aan Triskalion en enige aan haar gelieerde vennootschappen.
Tot zekerheid voor al hetgeen Fortis Bank (Nederland) NV (hierna: Fortis Bank) - een rechtsvoorganger van ABN AMRO - te eniger tijd, uit welke hoofden dan ook, van Triskalion en enige aan haar gelieerde vennootschappen, te vorderen zou hebben was aan Fortis Bank door [appellant] als juridisch eigenaar en Triskalion als economisch eigenaar bij hypotheekakte van 3 juni 2008 een vierde recht van hypotheek verleend op het pand tot een bedrag (inclusief rente en kosten) van € 1.500.000,-.
Bij akte van splitsing van 27 juni 2017 is een gedeelte van het vermogen van ABN AMRO krachtens algemene titel overgegaan op Stack NewCo.
Faillissement [appellant] en Triskalion / verkoop pand
Triskalion is op 11 november 2014 in staat van faillissement verklaard. [appellant] is op 17 september 2015 in staat van faillissement verklaard.
Het pand is door de curatoren van [appellant] en Triskalion verkocht aan een derde voor een bedrag van € 1.500.000,- en op 6 juli 2017 aan deze derde geleverd.
Na voldoening van de door de eerste, tweede en derde recht van hypotheek gedekte vorderingen, resteerde een opbrengst van € 546.720,83. Van dat bedrag is een bedrag van € 129.739,12 aan Stack NewCo uitgekeerd. Van de restant opbrengst is een bedrag van € 416.981,71 (hierna: het depotbedrag) in depot geplaatst bij [de notaris] , te [plaats] (hierna: de notaris) omdat [appellant] c.s. zich op het standpunt stelde een vordering te hebben ter grootte van dit bedrag op Nationale-Nederlanden.
Teneinde te bewerkstelligen dat de levering van het pand doorgang kon vinden hebben Nationale-Nederlanden, Stack NewCo, [appellanten] op 4 juli 2017 een depotovereenkomst gesloten (hierna: de depotovereenkomst, overgelegd als productie 3 bij dagvaarding). De depotovereenkomst bepaalt onder meer:
“Aanleiding:(…)
- Bij het verzoek van de notaris aan partij 1 [= Nationale-Nederlanden] tot het
opstellen van de aflosnota in verband met de algehele aflossing van de hypotheek
en het royeren van de inschrijving in verband met overdacht van het registergoed,
is er een onduidelijkheid ontstaand:
op de lening van partij 1 [=Nationale-Nederlanden] zijn in het verleden aflossingen gedaan vanuit verpande verzekeringen. De verzekeringsnemers stellen dat er sprake is van subrogatie, als gevolg waarvan door de hypothek gedekte vordering van partij 1 [=Nationale-Nederlanden] maximaal € 416.981,71 hoger zou uitvallen. Over het feit van subrogatie, aan welke schuldenaar iets en zo ja hoeveel toekomt, bestaat op dit moment nog onduidelijkheid.
Partijen willen toch een akte van levering ondertekenen. Derhalve zijn partijen aanvullend overeengekomen dat de notaris een gedeelte van de koopprijs ad € 416.981,71 in depot houdt.
Partijen komen het volgende overeen:
1.
De notaris houdt een bedrag van € 416.981,71 in depot, hierna te noemen: ‘het
depotbedrag’.
2.
Partij 1 [=Nationale-Nederlanden] en partij 2 [=Stack NewCo] verkrijgen hierdoor een voorwaardelijke vordering op de notaris.
3.
Deze vordering wordt op een van de hierna vermelde wijzen onvoorwaardelijk:
-
na ondubbelzinnige gelijkluidende schriftelijke opdracht van partijen tot uitbetaling van het depotbedrag, dan wel
-
na een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis of een arbitraal vonnis met betrekking tot de verdeling van het depotbedrag.
(…)
Het depotbedrag wordt door de notaris uitgekeerd overeenkomstig die opdracht of
dat vonnis.”
Op 7 augustus 2017 is een ‘vaststellingsovereenkomst tevens akte van overdracht/cessie’ (overgelegd als productie 18 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie; hierna: de akte van cessie) gesloten tussen [persoon A 2] , handelend als curator in het faillissement van [appellant] , en [appellante] . Bij deze overeenkomst zijn onder meer enige door de curator gepretendeerde vorderingsrechten van (de boedel van) [appellant] , alsmede enige door [appellant] gepretendeerde vorderingen van (de boedel van) [appellant] , uit de boedel overgedragen aan [appellante] .
Bij brief van 2 januari 2018 heeft Nationale-Nederlanden de notaris bericht als volgt, over de uit hoofde van de verzekeringen gedane uitkeringen:
“l. Op 9 april 2013 heeft een polisuitkering plaatsgevonden, vanuit de verzekering met [polisnummer 1] . De uitkering was groot € 223.821,74. De verzekeringnemer was [appellant] . Van de uitkering is C 146.55 7,32 gebruikt voor aflossing
van een in 1983 aan order meer [appellant] verstrekte hypothecaire geldlening. Het resterende deel van € 77.264,42 is aangewend voor openstaande rentetermijnen en kosten ten aanzien van dezelfde lening.
2. In januari 2013 heeft een polisuitkering plaatsgevonden, vanuit de verzekering met [polisnummer 3] . De uitkering was groot € 12.025,72. De verzekeringnemer was [appellant] . De volledige uitkering is aangewend voor openstaande rentetermijnen en kosten op de lening die verstrekt is aan onder meer [appellant] .
3. Op 12 april 2016 heeft een polisuitkering plaatsgevonden, vanuit de verzekering met [polisnummer 2] . De uitkering was groot € 181.134,25. De verzekeringnemer was [appellant] . De volledige uitkering is aangewend voor aflossing van de in 1994 aan onder meer aan [appellant] verstrekte lening.”
Bij hun eerste grief hebben [appellanten] aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste en onvolledige feitenselectie. Zij hebben echter niet vermeld welke van de opgenomen feiten onjuist zouden zijn en waarom dat het geval zou zijn. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen daarom ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voor zover [appellanten] in hun toelichting op deze grief feiten/stellingen aanvoeren die voor de beoordeling van het geschil relevant zijn, komen deze hierna aan de orde. Tot een andere beslissing leidt deze grief op zich niet, zodat deze wordt verworpen.
De procedure in eerste aanleg