ECLI:NL:GHSHE:2022:2155

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
20-002148-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en veroordeling tot gevangenisstraf in hoger beroep wegens poging tot bedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaren voor poging tot bedreiging. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft het vonnis van de eerste rechter vernietigd ten aanzien van de straf en de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken.

Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, behalve voor de opgelegde straf. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat hij handelde uit psychische overmacht. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij handelde onder een acute en onweerstaanbare drang.

De verdachte had een slepend conflict met een bedrijf en heeft herhaaldelijk geprobeerd om zijn klachten via juridische procedures op te lossen. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte niet redelijkerwijs kon stellen dat hij geen andere keuze had dan de bedreiging. De omstandigheden die door de verdediging zijn aangevoerd, zijn niet voldoende om de strafbaarheid van de verdachte uit te sluiten. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en heeft besloten dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken gerechtvaardigd is.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002148-20
Uitspraak : 1 juli 2022
TEGENSPRAAK (Sv 279)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 24 september 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-147324-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte ter zake van ‘Poging tot een ander door bedreiging met een feitelijkheid gericht tegen die ander wederrechtelijk dwingen iets te doen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en te dien aanzien opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken.
De verdediging heeft:
  • primair bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken;
  • subsidiair -indien het hof toch tot bewezenverklaring zou komen - bepleit dat de verdachte ter zake daarvan zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld in een situatie van psychische overmacht;
  • meer subsidiair bepleit dat aan de verdachte met toepassing van het bepaalde bij artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
  • de bewijsvoering;
  • de opgelegde straf en de strafmotivering;
  • de opgelegde maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht en de daarbij behorende motivering,
onder aanvulling van de hierna opgenomen overweging betreffende de strafbaarheid van de verdachte.
De bewijsvoering wordt in haar geheel vervangen, aangezien de eerste rechter heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat hij van het ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken omdat hij ten stelligste ontkent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan enige poging tot bedreiging.
Buiten het feit dat het verweer geen bespreking behoeft omdat de verdediging aldus geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt, vindt het zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
II.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
III.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte betoogd dat hij ter zake van het bewezen verklaarde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld in een situatie van psychische overmacht. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven – dat de verdachte heeft gehandeld onder invloed van een van buiten komende drang waaraan hij redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden, en -indien het hof zou oordelen dat de verdachte wel de mogelijkheid had om anders te kunnen handelen - dit door bijzondere omstandigheden ook niet van hem mocht worden gevergd.
De verdachte was immers al jarenlang tevergeefs bezig om op de geëigende manier, dus via bezwaarschriften, klachten, brieven, procedures, in overleg te treden met de [betrokken bedrijf] en greep naar het enige middel dat hem resteerde: zich melden bij de [betrokken bedrijf] om een menselijk, redelijk en rationeel gesprek aan te gaan, bijna als wanhoopsdaad. Dat alles waren geen disproportionele handelingen waarbij verdachte minder ingrijpende mogelijkheden had kunnen kiezen want die had hij al tientallen malen geprobeerd. In de tussentijd is de verdachte zijn vrouw, kinderen, bedrijf, middelen van bestaan en woning kwijtgeraakt, zodat met recht van bijzondere omstandigheden kan worden gesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Voorop gesteld wordt dat indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Deze drang moet acuut zijn en voor de dader onder omstandigheden exceptioneel en onweerstaanbaar. De omstandigheid dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend, kan onder omstandigheden aan het slagen van het beroep op psychische overmacht in de weg staan. Geen rechtsregel staat er aan in de weg de persoonlijkheid van de verdachte te betrekken bij de beantwoording van de vraag of die verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte sinds het jaar 2012 betrokken is bij een slepend conflict met de [betrokken bedrijf] , waarbij hij de [betrokken bedrijf] onophoudelijk heeft benaderd met mondelinge, telefonische en schriftelijke klachten en ook meerdere keren heeft betrokken bij verschillende juridische procedures.
De verdachte heeft medewerkers van de [betrokken bedrijf] op 28 januari 2020 een e-mailbericht gezonden met als tekst:
"
De bank weigert gehoor te geven aan de sommaties om het verduisterde bedrag ter grootte van 65.355,43 euro terug te geven (zie ter adstructie onderstaand bericht van uw advocaat) en dwingt me, indien het voornoemde bedrag niet vóór 13:00 uur is bijgeschreven op rekening NL62 INGB 0630 0957 80, tot het plegen van een overval om mijn eigen geld terug te krijgen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de keuze van verdachte om voormeld bericht aan medewerkers van de [betrokken bedrijf] te sturen was ingegeven door een van buiten komende drang. In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat sprake was van zodanige acute en exceptionele omstandigheden dat van een van buiten komende drang kan worden gesproken waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon of behoefde te bieden. Het hof kan de raadsman niet volgen in zijn stelling dat het bedreigen van medewerkers van een bank met een overval geen disproportionele handeling is waarbij verdachte minder ingrijpende mogelijkheden had kunnen kiezen omdat hij die al tientallen jaren had geprobeerd.
Van verdachte kon onder de omstandigheden die uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komen, naar het oordeel van het hof redelijkerwijs worden gevergd dat hij niet zou zijn overgegaan tot het sturen van voormeld e-mailbericht.
Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat het bewezen verklaarde handelen van verdachte hem niet verweten zou kunnen worden. De door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden doen daaraan niet af.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de mate waarin dat feit heeft geleid tot gevoelens van angst en onveiligheid bij de betrokken slachtoffers.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 april 2022, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezen verklaarde feit meerdere keren door de strafrechter is veroordeeld;
  • zijn persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.
De raadsman heeft toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht bepleit, doch het hof acht het in verband met de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, niet aangewezen om te bepalen dat aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 63 en 284 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. B. Stapert en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 1 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.