ECLI:NL:GHSHE:2022:2121

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
20-000093-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie met betrekking tot hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1967, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met hennepteelt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van maart 2014 tot en met oktober 2015 deel uitmaakte van een organisatie die zich bezighield met het telen, verwerken en verkopen van hennep. De organisatie opereerde in zowel Limburg als Noord-Brabant en bestond uit meerdere medeverdachten, waaronder [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte, hoewel hij geen leidende rol had, wel degelijk een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de activiteiten van de organisatie. De verdachte heeft onder andere een hennepkwekerij in zijn woning gehad en heeft hand- en spandiensten verricht voor de organisatie. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 dagen, waarvan de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht. De uitspraak is gedaan met inachtneming van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de behandeling in hoger beroep meer dan drie jaar heeft geduurd. De verdachte is vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, maar is wel schuldig bevonden aan de deelneming aan de criminele organisatie.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000093-17
Uitspraak : 17 januari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie
’s-Hertogenbosch, locatie ’s-Hertogenbosch, van 29 december 2016, in de strafzaak met parketnummer 01-993310-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep:
  • is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 2;
  • is de verdachte veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van aan softdrugs gerelateerde misdrijven (feit 1 primair) tot een gevangenisstraf van 196 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is in de appelakte uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd. Het tenlastegelegde onder 2, waarvan de verdachte is vrijgesproken, is dus niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met uitzondering van de duur van de proeftijd en deze te beperken tot 2 jaren.
De verdediging heeft bepleit:
  • dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde;
  • dat, indien het hof toch komt tot een bewezenverklaring, de verdachte met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste
aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode gelegen tussen maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 te Eindhoven en/of te Nuenen en/of te 's-Hertogenbosch, in elk geval in het arrondissement Oost-Brabant, en/of te Oirsbeek, in elk geval in het arrondissement Limburg, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en/of een of meer anderen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in
artikel 11, derde lid, van de Opiumwet, te weten het in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B gegeven verbod, te weten het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van een middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, en/of
artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet, te weten het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet gegeven verbod, te weten het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en/of C gegeven verbod, terwijl het betrekking heeft op (een) grote hoeveelhe(i)d(en) van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
- in of omstreeks de periode van maart 2014 tot en met 27 maart 2015 (in een pand gelegen aan de [adres 2] ) te 's-Hertogenbosch, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad, een (grote) hoeveelheid hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan en/of
- in of omstreeks de periode augustus 2015 tot en met 6 oktober 2015 (in een pand gelegen aan de [adres 3] ) te Eindhoven opzettelijk geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad, een (grote) hoeveelheid hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan,
in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, van die wet;
subsidiair,
hij in de periode gelegen tussen maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 te Eindhoven en/of Nuenen en/of 's-Hertogenbosch, in elk geval in het arrondissement Oost-Brabant, en/of te Oirsbeek, in elk geval in het arrondissement Limburg, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (meermalen) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, van die wet:
- in of omstreeks de periode van 14 maart 2014 tot en met 27 maart 2015 in een pand gelegen aan de [adres 2] te 's-Hertogenbosch en/of
- in of omstreeks de periode van augustus 2015 tot en met 6 oktober 2015 in een pand gelegen aan de [adres 3] te Eindhoven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij in de periode gelegen tussen maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 te Eindhoven en te ’s-Hertogenbosch heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en anderen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet, te weten het in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B gegeven verbod, te weten het telen, bewerken, verkopen, afleveren of vervoeren van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de bewijsmiddelen zoals deze zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort vonnis van de rechtbank d.d. 29 december 2016.
Bewijsoverwegingen
A.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
B.
Verdachte wordt ervan verdacht dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die kort gezegd tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 11a (oud) en 11b van de Opiumwet.
C.
Het juridisch kader
In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie.
Onder een organisatie in de zin van art. 11a (oud) – geldend tot 1 maart 2015 – en het huidige art. 11b van de Opiumwet (als specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband dat als eenheid kan opereren. Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon met minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel – i.c. het plegen van een of meer Opiumwetdelicten – samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben. Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern. Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie. Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Om tot een bewezenverklaring van art. 11a (oud)/11b Opiumwet te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van een misdrijf in de zin van art. 11a (oud)/11b Opiumwet. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of delicten uit de Opiumwet. Het oogmerk of naaste doel betreft het oogmerk van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk impliceert dat het desbetreffende misdrijf of de desbetreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoe(ft)(ven) te hebben plaatsgevonden. Niet is vereist dat het plegen van het misdrijf uit de Opiumwet de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is of dat de organisatie de uitsluitende bedoeling heeft een misdrijf uit de Opiumwet te plegen. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet voor een bewezenverklaring van art. 11a (oud)/11b Opiumwet worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met het misdrijf of de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte, wil er sprake zijn van deelneming, in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer specifieke misdrijven uit de Opiumwet. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
D.1.
Beoordeling hof
Het hof overweegt, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
D.2.
Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud)/art. 11b van de Opiumwet. Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat in de periode van maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 sprake is geweest van een samenwerkingsverband zoals hiervoor bedoeld en dat dit samenwerkingsverband zich heeft beziggehouden met het telen, verwerken, verkopen, afleveren en vervoeren van hennep. De organisatie opereerde in zowel Limburg als Noord-Brabant. Verder stelt het hof op grond van de bewijsmiddelen vast dat (in elk geval) [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en verdachte [verdachte] van deze organisatie deel hebben uitgemaakt.
[medeverdachte 2] had de leiding over de organisatie. Uit getuigenverklaringen blijkt dat hij zich bezighield met het leggen en onderhouden van contacten met personen die (mogelijk) bereid waren hun woning beschikbaar te stellen voor een hennepkwekerij. Verder volgt uit onder meer de telefoontaps en observaties dat [medeverdachte 2] , wanneer er hennep was geoogst, binnen zijn netwerk knippers regelde, ze liet verzamelen bij zijn huis en ook voor de betaling zorgdroeg. Uit telefoontaps kan verder worden afgeleid dat [medeverdachte 2] met afnemers onderhandelde over de prijs waartegen de geoogste en geknipte hennep kon worden verkocht.
Alhoewel [medeverdachte 2] regelmatig een bezoek bracht aan de woningen waarin de hennepkwekerijen ingericht zouden worden en/of aanwezig waren (geweest), blijkt uit het dossier dat [medeverdachte 2] nauwelijks fysiek betrokken was bij het inrichten en onderhouden van de kwekerijen dan wel bij het knippen van de hennep. Echter, uit de telefoontaps en getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat [medeverdachte 2] hierin wel een belangrijke regelende en sturende rol vervulde. Ook legden de leden van de organisatie regelmatig verantwoording af aan [medeverdachte 2] over de door hen verrichte werkzaamheden. Indien er problemen waren (zoals bij het bedreigingsincident op 7 september 2015 in de woning aan de [adres 4] in Oirsbeek) werd [medeverdachte 2] daarvan op de hoogte gesteld en ondernam hij actie daarop. Na genoemd incident in de woning in de [adres 4] gaf [medeverdachte 2] niet alleen de opdracht om de hennepkwekerij fysiek te beveiligen, maar gaf hij vervolgens ook de opdracht dat er moest worden geoogst, omdat de kwekerij volgens hem niet langer veilig was.
[medeverdachte 2] besteedde de feitelijke uitvoering, zoals het inrichten, het onderhouden en/of het ontmantelen van de kwekerijen en het knippen en vervoeren van hennep, uit aan anderen. In dat verband komt medeverdachte [medeverdachte 1] uit het dossier naar voren als degene die – in opdracht van of in samenspraak met [medeverdachte 2] – contacten onderhield met de eigenaar van de kniplocatie in Nuenen en meehielp om de geoogste hennep van de kwekerijen naar de kniplocatie te vervoeren. [medeverdachte 1] was voorts betrokken bij het inrichten van hennepkwekerijen en ook werden door hem hennepplanten op diverse locaties verzorgd.
Uit onder meer de tapgesprekken en (getuigen)verklaringen blijkt verder dat [medeverdachte 3] frequent allerhande hand- en spandiensten voor [medeverdachte 2] verrichtte, zoals het inrichten van kwekerijen, het verzorgen en oogsten van hennepplanten, het vervoeren van de geoogste hennep naar de kniplocatie, het vervoeren van de geknipte hennep naar [medeverdachte 2] en het ontmantelen van kwekerijen. Daarnaast trad hij bijna dagelijks op als chauffeur van [medeverdachte 2] . Uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] blijkt dat zij in hun onderlinge gesprekken veelvuldig gebruik maakten van versluierd taalgebruik.
D.3.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie ex art. 11a (oud)/art. 11b van de Opiumwet. Kort samengevat heeft zij daartoe aangevoerd dat de verdachte niet op de hoogte was van het bestaan van een criminele organisatie, laat staan wat deze organisatie ten doel had. Het bewijs van opzet van de verdachte op de deelname aan de criminele organisatie alsmede het opzet op het oogmerk van de organisatie kan dan ook niet wettig en overtuigend worden bewezen, aldus de raadsvrouw.
D.4.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft in de periode van maart 2014 tot en met 27 maart 2015 in zijn woning aan de [adres 2] te Den Bosch een hennepkwekerij gehad. De hennepkwekerij is ongeveer een jaar in bedrijf geweest.
De verdachte heeft verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 2] een belangrijke initiërende rol heeft vervuld bij de plaatsing van de kwekerij. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij in november 2015 contact heeft gehad met [medeverdachte 2] toen bleek dat de hennepkwekerij was ‘geript’ en dat [medeverdachte 2] zei dat zij gewoon doorgingen en [medeverdachte 2] er vervolgens voor heeft gezorgd dat er in januari 2015 weer nieuwe plantjes in de woning van verdachte kwamen. Volgens de verdachte heeft [medeverdachte 2] iemand ingeschakeld om dat te doen.
De verdachte heeft verder verklaard dat [medeverdachte 1] uit Helmond (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) tot de kennissenkring van [medeverdachte 2] behoorde en dat deze [medeverdachte 1] de (voedings-)mix voor de hennepplanten verzorgde. Volgens de verdachte heeft diezelfde [medeverdachte 1] op 27 maart 2015 opdracht gegeven aan de verdachte om de in de kwekerij aanwezige hennep te oogsten, waarna [medeverdachte 1] de geoogste hennep samen met [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ), die daarbij als chauffeur optrad, is komen ophalen. De verdachte heeft verklaard te weten dat [medeverdachte 3] chauffeurswerk doet voor [medeverdachte 2] . Daarnaast waren er volgens de verdachte door tussenkomst van [medeverdachte 2] nog meer mensen betrokken bij het onderhoud van de kwekerij.
De verdachte heeft naar eigen zeggen ook zelf de nodige werkzaamheden binnen de kwekerij verricht: zo heeft hij de temperaturen in de kwekerij in de gaten gehouden, heeft hij een ton gevuld met water (waarna [medeverdachte 1] de voedingsmix maakte) en heeft hij de hennep geoogst en in tassen verpakt.
De rol van de verdachte heeft er verder in bestaan dat hij op en omstreeks 1 september 2015 in opdracht van [medeverdachte 2] samen met medeverdachte [medeverdachte 3] gedurende meerdere dagen heeft geholpen bij de ontmanteling van een andere hennepkwekerij, te weten die aan de [adres 3] te Eindhoven.
Tot slot heeft verdachte een bijdrage aan de organisatie geleverd door zijn auto aan [medeverdachte 2] ter beschikking te stellen.
Gelet op de uit de bewijsmiddelen af te leiden duurzaamheid en de bestendigheid van de samenwerking met de medeverdachten, hun gezamenlijke oogmerk en de bijdrage van verdachte daaraan, acht het hof de verdachte deelnemer aan voornoemde criminele organisatie. De verdachte heeft weliswaar geen vooraanstaande rol gespeeld binnen het samenwerkingsverband, maar de door hem geleverde bijdrage (aan gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in art. 11a (oud)/art. 11b van de Opiumwet bedoelde oogmerk tot het plegen van misdrijven) is voldoende wezenlijk om tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit te komen. Verder heeft de verdachte laten blijken op de hoogte te zijn geweest van het doel van de criminele organisatie, te weten (in ieder geval ook) het plegen van misdrijven als bedoeld in de artt. 3 en 11b van de Opiumwet. Ten slotte komt uit de bewijsmiddelen naar voren dat de verdachte goed op de hoogte was van de rollen die [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] binnen de organisatie vervulden.
De verweren van de verdediging gaan derhalve niet op en worden verworpen.
E.
Het hof komt tot de slotsom dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair tenlastegelegde.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft gedurende een periode van ruim anderhalf jaar deelgenomen aan een criminele organisatie die zich op grote schaal bezig hield met hennepteelt.
Door deel te nemen aan een dergelijke organisatie hebben de verdachte en zijn medeverdachten geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die dergelijke strafbare feiten met zich meebrengen, zoals onder meer de effecten van het gebruik van verdovende middelen voor de volksgezondheid. Criminele organisaties hebben bovendien een ontwrichtend effect op de rechtsorde, door de interne normen en omgangsvormen die worden gehanteerd vanuit een eigen moraal en door de winsten die dergelijke organisaties maken en die op enig moment weer in de bovenwereld geïnvesteerd worden. Op deze wijze vindt vermenging van de (illegale) onderwereld met de (legale) bovenwereld plaats en hierdoor wordt de maatschappij ondermijnd. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof gelet op het aandeel dat verdachte in de criminele organisatie heeft gehad. Zoals ook genoemd in de bewijsoverweging was de rol van verdachte meer ondergeschikt aan die van anderen. Dat dient ook tot uitdrukking te komen in de op te leggen straf.
Het hof houdt bij de straf rekening met de inhoud van de door GZ-psycholoog drs. I.J.G.P. Neissen omtrent de geestvermogens van verdachte opgemaakte Pro Justitia-rapportage
d.d. 21 december 2015. Hierin adviseert de psycholoog om verdachte, in verband met de ziekelijke stoornis waaraan hij lijdt (het syndroom van Asperger), verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Het hof neemt dit advies over. Verder slaat het hof acht op de omstandigheid dat de verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 oktober 2021, niet eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. In beginsel acht het hof de door de rechtbank opgelegde straf passend.
Het hof heeft zich echter tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn, bedoeld in art. 6, eerste lid, van het EVRM, in hoger beroep. De rechtbank heeft op 29 december 2016 vonnis gewezen. Hiertegen is op 10 januari 2017 hoger beroep ingesteld namens verdachte. Het hof wijst dit arrest op 17 januari 2022. Hieruit volgt dat de behandeling in hoger beroep niet wordt afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. In hoger beroep is dan ook sprake van een forse schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ruim 3 jaar. Omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen zijn niet gebleken. Gelet echter op de navolgende op te leggen straf volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden.
Alles overziende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 16 dagen met aftrek van voorarrest passend en geboden. De verdachte heeft deze straf reeds in voorarrest uitgezeten, zodat hij als gevolg van de op te leggen straf niet meer gedetineerd zal raken.
Gelet op met name de ernst van het bewezenverklaarde acht het hof toepassing van art. 9a Sr, zoals bepleit door de raadsvrouw, niet aan de orde.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artt. 11a (oud) en 11b van de Opiumwet en art. 63 Sr, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 17 januari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Schiffers en mr. Henzen zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.