In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, dat op 30 september 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 2000 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was in eerste aanleg veroordeeld voor het witwassen van een geldbedrag van € 4.455,60 en het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak van het witwassen en een lichtere straf.
Het hof heeft het beroep van de verdachte tegen het vonnis van de politierechter behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de bewijsvoering in de zaak verbeterd diende te worden. De verdachte had verklaard dat het in beslag genomen geld afkomstig was van zijn zus, die het had verdiend met de verkoop van een auto. Het hof oordeelde echter dat de verklaring van de verdachte niet voldoende concreet en verifieerbaar was, en dat er onvoldoende bewijs was dat het geld van een misdrijf afkomstig was. Desondanks concludeerde het hof dat er voldoende aanwijzingen waren dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig was, en dat de verdachte hiervan op de hoogte was.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter bevestigd, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden en het in beslag genomen geldbedrag verbeurd werd verklaard. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 33, 33a, 57, 63, 231 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden.