ECLI:NL:GHSHE:2022:2075

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
20-000448-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van vervolging op basis van artikel 343 Sr van de indirecte formele bestuurder van een failliete rechtspersoon

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het niet voldoen aan zijn verplichtingen als bestuurder van twee failliete vennootschappen, [BV 1] en [BV 2]. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 19 december 2001 tot 9 maart 2016 als bestuurder van [BV 1] en middellijk bestuurder van [BV 2] heeft gefunctioneerd. De rechtbank had de verdachte veroordeeld voor het niet voeren van een deugdelijke administratie, maar het hof oordeelt dat de verdachte niet als bestuurder in de zin van artikel 343 Sr kan worden aangemerkt, omdat hij slechts middellijk bestuurder was. Hierdoor volgt vrijspraak voor het eerste feit. Het hof heeft echter wel bewezen verklaard dat de verdachte op 3 augustus 2016 een wapen van categorie III en een nabootsing van een vuurwapen voorhanden heeft gehad. De verdachte is hiervoor strafbaar gesteld op basis van de Wet wapens en munitie. Het hof heeft de strafmaat bepaald op een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 240 uren, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop van de zaak.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003630-18
Uitspraak : 11 juli 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 november 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-880152-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [adres] op [geboortedatum verdachte] ,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld ter zake van:
  • feit 1:als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan hebben aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld;
  • feit 2:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
  • feit 3:handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van feit 1 is de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor zover dit de hem bewezenverklaarde periode van 1 juli 2016 tot 3 augustus 2016 betreft.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Namens de verdachte is vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde, en subsidiair een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 juni 2016 tot en met 3 augustus 2016 te Vianen Noord-Brabant, gemeente Cuijk en/of Nijmegen, in elk geval in Nederland,
als bestuurder van een rechtspersoon te weten [BV 1] en/of [BV 2] , welke rechtspero(o)n(en) bij vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant op 7 juni 2016 ( [BV 1] ) en/of 21 juni 2016 ( [BV 2] ) in staat van faillissement is/zijn verklaard,
(telkens) (al dan niet) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) van genoemde rechtspero(o)n(en) niet, althans niet volledig, heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10 eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 5i van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers als in dat/die artikel(en) bedoeld;
2.
hij op of omstreeks 3 augustus 2016 te Vianen Noord-Brabant, gemeente Cuijk, een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (Umarex Colt kaliber 9 mm) voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
3.
hij op of omstreeks 3 augustus 2016 te Vianen Noord-Brabant, gemeente Cuijk (een) wapen(s) van categorie I onder 7°,
te weten een nabootsing van een Kalashnikov AK-47 en/of (bijbehorende) patroonhouder, zijnde (een) voorwerp(en) dat/die voor wat betreft zijn vorm en/of afmeting een sprekende gelijkenis vertoonde(n) met (een) vuurwapen(s) en/of met (een) voor ontploffing bestemde voorwerp(en),
voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Uit het dossier volgt dat [BV 1] is opgericht op 19 december 2001, en dat [BV 2] is opgericht op 15 maart 2004. Verdachte is in de periode van 19 december 2001 tot 9 maart 2016 enig bestuurder (dossierpagina 444) en aandeelhouder van [BV 1] geweest. Sinds 15 maart 2004 is [BV 1] enig aandeelhouder en alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van [BV 2] , waardoor verdachte in de periode van 15 maart 2004 tot 9 maart 2016 via [BV 1] middellijk bestuurder en middellijk enig aandeelhouder van [BV 2] is opgetreden. Sinds 9 maart 2016 is [Ltd 1] . enig bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 1] Op 7 maart 2016 heeft verdachte zich ingeschreven als bestuurder van [Ltd 1] . in het register van de Britse kamer van koophandel (Companies House, Cardiff). Verdachte heeft zich daarna nooit uitgeschreven uit dit register.
Op 7 juni 2016 is [BV 1] in staat van faillissement verklaard met benoeming van [curator] tot curator. Op 21 juni 2016 is [BV 2] in staat van faillissement verklaard eveneens met benoeming van [curator] als curator (dossierpagina 443).
Met de rechtbank stelt het hof op basis van het voorgaande vast dat verdachte tot 9 maart 2016 direct bestuurder van [BV 1] en middellijk bestuurder van [BV 2] is geweest en vanaf 9 maart 2016 via [Ltd 1] . als middellijk bestuurder van [BV 1] en [BV 2] is opgetreden.
Verplichtingen van de verdachte als (middellijk) bestuurder ingevolge de Faillissementswet
Met de rechtbank acht ook het hof niet bewezen dat de verdachte in de tenlastegelegde periode niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen tot het voeren van een deugdelijke administratie van de (inmiddels failliete) vennootschappen (over de periode tot datum faillissement) en/of het bewaren daarvan (pagina 5 van het vonnis).
Als middellijk bestuurder van beide failliete vennootschappen was de verdachte daarnaast verplicht om terstond te voldoen aan het verzoek van de curator in beide faillissementen om de gehouden en bewaarde administratie van de vennootschappen aan hem af te dragen/ ter beschikking te stellen. Deze verplichting tot het terstond aan de curator overdragen van de gehouden en bewaarde administratie was vóór 1 juli 2016 onderdeel van de inlichtingenplicht op grond van de Faillissementswet oud en is vanaf die datum als expliciete verplichting neergelegd in artikel (106, eerste lid, jo.) 105a, tweede lid, Fw nieuw.
Onduidelijk is of vorenoemde afgifteplicht in het onderhavige geval lag vóór of na 1 juli 2016. Uit de mail van 5 juli 2016 waarin de curator opgave doet van ontbrekende stukken in door de verdachte afgedragen administratie van beide failliete vennootschappen, volgt dat dit moment in ieder geval lag vóór 5 juli 2016. Duidelijk is ook dat de verdachte toen en ook later (dossierpagina 458-459) niet alle gehouden en bewaarde papieren en digitale administratie van beide vennootschappen aan de curator had afgedragen, nu een (omvangrijk) ander deel later bij de doorzoeking van diens woning, kantoor en bedrijfspand op 3 augustus 2016 is aangetroffen.
Bestraffing van de schending van de afgifteplicht
Ten aanzien van de bestraffing van de schending van de plicht van de verdachte om alle gehouden en bewaarde papieren en digitale administratie van beide vennootschappen terstond aan de curator af te dragen, overweegt het hof voorts als volgt.
Vóór 1 juli 2016 was de bestraffing van de schending van de afgifteplicht door de bestuurder van de failliete rechtspersoon onder andere neergelegd in artikel 343 aanhef en onder 4 Sr oud (de opzettelijke schending van de afgifteplicht ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon). Vanaf 1 juli 2016 wordt deze opzettelijke schending, nu zonder het vereiste dat dit moet zijn geschied “ter…”, bestraft in artikel 344a, tweede lid, onder 1 Sr nieuw.
De verdachte is als eerste feit overtreding van artikel 343 aanhef en onder 4 Sr (oud) tenlastegelegd en wel in de periode vanaf 7 juni 2016 (de faillissementsdatum van [BV 1] ) tot en met 3 augustus 2016, de datum van de doorzoeking van de woning, het kantoor en het bedrijfspand van de verdachte.
Artikel 343 aanhef en onder 4 Sr oud richt zich tot de bestuurder van een (inmiddels) failliete rechtspersoon. Bestuurders van de (inmiddels) gefailleerde rechtspersoon in de zin van artikel 343 Sr oud betreffen enkel de formele en/of feitelijke bestuurders van de rechtspersoon. De indirecte formele bestuurder van de rechtspersoon, zoals hier verdachte, is geen bestuurder in de zin van artikel 343 Sr. Deze dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad via het feitelijk leidinggeven aan/opdrachtgeven tot het door de directe formele rechtspersoon-bestuurder gepleegde delict van artikel 343 Sr oud te worden vervolgd (HR 8 maart 1988, NJ 1988/839). Dit betekent dat de verdachte enkel via artikel 51 lid 2 onder 2 Sr succesvol had kunnen worden vervolgd voor overtreding van artikel 343 aanhef en onder 4 Sr oud in de hoedanigheid als feitelijk leidinggever aan/ opdrachtgever tot. Dit is hem echter niet tenlastegelegd.
Zoals gezegd is artikel 343 aanhef en onder 4 Sr op 1 juli 2016 vervangen door artikel 344a, tweede lid, Sr, en wel onder 1 voor zover het de schending van de afgifteplicht betreft. De uitleg van het bestuurdersbegrip in dit nieuwe artikel 344a, tweede lid, Sr is overigens niet anders dan dat van artikel 343 Sr oud. Dit volgt uit de vergelijking tussen de per die datum ingevoerde artikelen 348a, eerste lid, Sr en artikel 106, tweede lid, Fw. Volgens deze laatste bepaling worden onder andere bij deze afgifteplicht zowel de feitelijke als de middellijke bestuurder van de rechtspersoon met een (formele) bestuurder gelijkgesteld. Artikel 348a Sr nieuw, dat onder meer van toepassing is op de strafbaarstellingen uit artikel 344a Sr nieuw, bepaalt echter dat onder “bestuurder van een rechtspersoon” naast de (formele) bestuurder enkel de feitelijke bestuurder als zodanig wordt aangemerkt. De middellijke bestuurder wordt daarin (dus uitdrukkelijk anders dan in artikel 106, tweede lid onder b Fw nieuw) niet genoemd. Dit is nagelaten vanwege de gedachte dat in het strafrecht immers de mogelijkheid bestaat om de middellijke bestuurder via artikel 51, tweede lid, onder 2 Sr te vervolgen als feitelijk leidinggever aan/opdrachtgever tot het door de formele rechtspersoon-bestuurder begane delict (hier van artikel 344a, tweede lid, onder 1 Sr). Dat betekent dat de jurisprudentie van de Hoge Raad uit voormeld arrest uit 1988 ook na 1 juli 2016 opgeld doet voor de uitleg van het bestuurdersbegrip in artikel 344a, tweede lid, onder 1 Sr (net als voor dat begrip in de artikelen 342, 343, 344, tweede lid, onder 2 en 344b, tweede lid, Sr nieuw).
Uit het voorgaande volgt dat het voor de uitkomst van deze zaak voor zover het feit 1 betreft, irrelevant is om vast te stellen of de verdachte zijn afgifteplicht nu vóór of vanaf 1 juli 2016 heeft geschonden. Feit is immers dat de tenlastelegging voor de gehele periode van 7 juni 2016 tot en met 3 augustus 2016 is toegesneden op artikel 343 aanhef en onder 4 Sr oud Sr. Zoals gezegd wordt verdachte daarin verweten als bestuurder in de zin van artikel 343 Sr oud zijn afgifteplicht te hebben geschonden. Nu vaststaat dat de verdachte in die periode optrad als middellijk bestuurder van de failliete rechtspersonen [BV 1] en [BV 2] , en derhalve niet als bestuurder in die zin kan worden aangemerkt, dient ambtshalve vrijspraak te volgen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat hij:
2.
op 3 augustus 2016 te Vianen, Noord-Brabant, gemeente Cuijk, een wapen van categorie III, te weten een pistool (Umarex Colt kaliber 9 mm) voorhanden heeft gehad;
3.
op 3 augustus 2016 te Vianen, Noord-Brabant, gemeente Cuijk, een wapen van categorie I onder 7°, te weten een nabootsing van een Kalashnikov AK-47 en bijbehorende patroonhouder, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, en heeft zich derhalve achter de oplegging van de straf zoals door de rechtbank is opgelegd geschaard.
De verdediging heeft het hof verzocht om rekening te houden met het tijdsverloop van de zaak, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het onder feit 1 tot en met 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Anders dan in eerste aanleg heeft het hof verdachte vrijgesproken van het hem onder feit 1 tenlastegelegde.
Ten laste van de verdachte is in hoger beroep bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een wapen van categorie III, te weten een pistool van het merk/type Umarex Colt Kaliber 9mm, en een nagebootste wapen van categorie I onder 7°, te weten een Kalshnikov AK-47 en bijbehorende patroonhouder. Het onbevoegd voorhanden hebben van een wapen is maatschappelijk onaanvaardbaar vanwege de grote dreiging die daarvan uitgaat voor anderen. Een dergelijk wapen -ook als die wapens niet (meer) functioneren- kan gebruikt worden voor allerlei (levens)bedreigende activiteiten. Het voorhanden hebben daarvan vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 april 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toepassing vindt.
Bij de oplegging van de straf heeft het hof daarnaast aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten ten aanzien van het voorhanden hebben van wapens van categorie I en III. Die oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Naar het oordeel van het hof is, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
In het onderhavige geval zal het hof de termijn rekenen vanaf 3 augustus 2016, op welke datum verdachte is aangehouden wegens verboden wapenbezit, waarna de rechtbank op 14 november 2018 vonnis heeft gewezen. Daarmee is de redelijke termijn, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, gering overschreden met 3 maanden, welk tijdsverloop niet aan de proceshouding van de verdachte valt te wijten.
Als uitgangspunt heeft tevens in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
De aanvang van de termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop door de verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten op 15 november 2018. Het einde van de termijn stelt het hof op 11 juli 2022, de datum waarop het hof arrest zal wijzen. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus drie jaar en 8 maanden, waarmee arrest wordt gewezen na het verstrijken van voornoemde tweejaarstermijn. Derhalve is er sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met 1 jaar en 8 maanden, welk tijdsverloop niet aan de proceshouding van de verdachte valt te wijten.
Het hof zal met dien verstande in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren, opleggen.
Met het opleggen van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.C. Minneboo, griffier,
en op 11 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.