In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 december 2019. De zaak betreft een ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene werd beschuldigd van het opzettelijk telen van hennepplanten. De advocaat-generaal vorderde dat het hof het bestreden vonnis zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 70.852,84, met een betalingsverplichting van € 65.852,84 voor de betrokkene. De verdediging voerde aan dat er geen eerdere oogst had plaatsgevonden en dat de aangetroffen resten van hennepplanten niet voldoende bewijs vormden voor de vordering.
Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de bewijsstukken en de verklaringen van de betrokkene. Het hof oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor een eerdere teelt en oogst van hennepplanten, en dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had genoten. Het hof heeft de totale opbrengst van de hennepteelt vastgesteld op € 78.649,15, met totale kosten van € 8.597,09, resulterend in een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 70.052,06.
Daarnaast heeft het hof de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in aanmerking genomen en de betalingsverplichting verlaagd met € 5.000,00, resulterend in een uiteindelijke betalingsverplichting van € 65.052,06. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal drie jaar. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold.