ECLI:NL:GHSHE:2022:204

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
200.298.055_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot nihilstelling van partneralimentatie en de voorwaarden voor beëindiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot nihilstelling van partneralimentatie voor de periode van 2007 tot 2016. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 april 2021 aangevochten, waarin de rechtbank had beslist dat de man, haar ex-echtgenoot, geen partneralimentatie meer verschuldigd was omdat hij over een eigen woning beschikte. De vrouw betoogde dat de man niet voldeed aan de voorwaarde van het betalen van partneralimentatie tot het moment dat hij een huurwoning betrok, en dat hij zijn verplichtingen niet was nagekomen. Het hof heeft vastgesteld dat de man in 2004 was veroordeeld tot het betalen van partneralimentatie tot het moment dat hij over een eigen huurwoning beschikte. De rechtbank had in eerdere beschikkingen ook al over de alimentatie beslist, en het hof concludeerde dat de man zijn verplichtingen niet had nagekomen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, maar op andere gronden dan de rechtbank had overwogen. Het hof oordeelde dat de man vanaf 1 september 2007 geen partneralimentatie meer verschuldigd was aan de vrouw, omdat hij toen over een eigen woning beschikte en woonlasten had. De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw geen recht heeft op de gevraagde nihilstelling van de partneralimentatie voor de genoemde periode.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.298.055/01
zaaknummer rechtbank : C/01/358329 / FA RK 20-2068
beschikking van de meervoudige kamer van 27 januari 2022
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Houtman te Oirschot,
tegen
[bewindvoerder] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.W.F. van Wijk te Helmond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 april 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 29 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 april 2021.
2.2.
De bewindvoerder heeft op 15 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • het V6-formulier van de advocaat van de vrouw van 13 augustus 2021, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 april 2021;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw van 18 augustus 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2021 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De advocaat van de bewindvoerder is verschenen, evenals de man. De bewindvoerder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij beschikking van 16 april 2004 is tussen de vrouw en de man de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 19 augustus 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in de beschikking van 16 april 2004 over de kinder- en
partneralimentatie het volgende beslist:
“veroordeelt de man om vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen tot het moment dat de man over een eigen huurwoning beschikt een bedrag van € 110,- (honderd en tien euro) per maand;”
“bepaalt dat de man met ingang van de dag waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging van opvoeding van voornoemde minderjarige telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 150,- (honderd en vijftig euro) per maand tot het moment dat de man over een eigen huurwoning beschikt en vanaf dat de man over een eigen huurwoning beschikt een bedrag van € 130,- (honderd en dertig euro) per maand, (…);”
4.2.
De rechtbank heeft in de beschikking van 14 maart 2008 over de kinderalimentatie het volgende beslist:
“wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 16 april 2004, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003, aldus dat deze bijdrage met ingang van 1 september 2007 nader wordt bepaald op nihil (…);”
4.3.
Vaststaat dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie per 19 augustus 2016 van rechtswege is geëindigd.
4.4.
In de bestreden beschikking van 29 april 2021 heeft de rechtbank over de partneralimentatie het volgende beslist:
“wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 16 april 2004 voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, en bepaalt de partneralimentatie voor de periode tussen 1 september 2007 en 19 augustus 2016 op het bedrag dat de man aan de vrouw heeft betaald of dat zij op hem heeft verhaald;”
4.5.
De vrouw verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de bewindvoerder in het verzoek alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dit verzoek alsnog wordt afgewezen.
4.6.
De vrouw voert aan dat de man gehouden is om tot 19 augustus 2016 een partneralimentatie aan haar te voldoen van € 110,- per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering. De man heeft na de beschikking van 16 april 2004 weliswaar een woning gekocht, maar in de beschikking is opgenomen dat de partneralimentatie verschuldigd is tot het moment dat hij over een eigen huurwoning beschikt. De man heeft aan deze voorwaarde niet voldaan en daardoor is de partneralimentatie niet gestopt. De vrouw is al die jaren gekort op haar uitkering vanwege de partneralimentatie. Zij heeft destijds meerderen keren geprobeerd om de achterstallige partneralimentatie te incasseren, maar dit is niet gelukt. De vrouw voert aan dat het aan de bewindvoerder is om aan te tonen dat er sprake is van een gewijzigde omstandigheid per 1 september 2007. Dit heeft de bewindvoerder niet gedaan. Er is verwezen naar de beschikking van de rechtbank van 14 maart 2008 met betrekking tot de kinderalimentatie, maar dit is onvoldoende om een gewijzigde omstandigheid aan te nemen per 1 september 2007 en voor de jaren daarna. Er is in het geheel geen inzage gegeven in het inkomen en in de lasten van de man, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij al die tijd onverkort draagkracht had om de verschuldigde partneralimentatie te voldoen. Daar komt bij dat de man in 2018 in het kader van de boedelverdeling een perceel grond toegedeeld heeft gekregen ter waarde van € 110.000,- en ook met de opbrengst hiervan kon de man de (achterstallige) partneralimentatie voldoen. De vrouw voert verder aan dat het dictum van de bestreden beschikking onvoldoende duidelijk is en dat artikel 1:403 van het Burgerlijk Wetboek (BW) analoog moet worden toepast, wat betekent dat een wijziging met terugwerkende kracht niet eerder kan dan vijf jaar daarvoor.
4.7.
De bewindvoerder voert hiertegen verweer en verzoekt om bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.8.
De bewindvoerder voert aan dat de man ten tijde van de beschikking van 16 april 2004 bij zijn vader verbleef en geen woonlasten had. Hij beschikte daarom over draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. Met de beschikking van 16 april 2004 heeft de rechtbank alvast ingespeeld op de situatie dat de man over eigen woonruimte zou beschikken, in dat geval was er onvoldoende draagkracht voor partneralimentatie. De man heeft een woning gekocht en geen huurwoning betrokken, maar van belang is dat er sprake was van woonlasten waar rekening mee moet worden gehouden. De man verkeerde in de veronderstelling dat de partneralimentatie stopte toen hij een woning kocht. In 2019 wordt hij voor het eerst geconfronteerd met een beslaglegging op zijn inkomen vanwege achterstallige alimentatie. De bewindvoerder voert verder aan dat de rechtbank zich in de bestreden beschikking terecht heeft gebaseerd op de beschikking van 14 maart 2008 over de kinderalimentatie. Ook in die beschikking is rekening gehouden met de woonlasten. Omdat de man geen draagkracht had voor kinderalimentatie, gold dit ook voor de partneralimentatie. De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van de vrouw op artikel 1:403 BW geen juridische grondslag heeft en dat het niet redelijk is dat de vrouw na al die jaren tracht om de alimentatie te incasseren.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
In hoger beroep verzoekt de vrouw om vernietiging van de bestreden beschikking. Het hof komt tot het oordeel dat de bestreden beschikking kan worden bekrachtigd zij het op iets andere gronden dan de rechtbank heeft geoordeeld. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.2.
Bij beschikking van 16 april 2004 is tussen de vrouw en de man de echtscheiding uitgesproken. In die beschikking heeft de rechtbank ook beslist over de kinder- en partneralimentatie, zoals hiervoor is weergegeven onder punt 4.1. De rechtbank heeft over de draagkracht van de man het volgende overwogen:

Inkomen
De man heeft een WW-uitkering van € 1124,-- netto per maand, exclusief vakantietoeslag. De rechtbank zal van dit inkomen uitgaan.
Normbedrag
De rechtbank houdt rekening met het WWB-normbedrag voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, doch inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud.
Maandelijkse lasten, waaronder
- een redelijke woonlast van € 350,- per maand, welke in aanmerking kan worden genomen zodra de man over een eigen huurwoning beschikt. Tot dat moment heeft de man geen woonlast boven de in de norm begrepen woonkostencomponent;
- premie ziektekostenverzekering van € 27,- per maand, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met € 18,- aan gemiddelde nominale ziekenfondspremie;
- omgangskosten groot € 54,- per maand;
- herinrichtingskosten groot € 125,-, welke eveneens in aanmerking kunnen worden genomen wanneer de man over een eigen huurwoning beschikt.
Van overige inkomsten of lasten die de draagkracht van de man zouden kunnen
beïnvloeden, is de rechtbank niet gebleken. Uitgaande van vorenstaande gegevens, de relevante fiscale aspecten, waaronder de desbetreffende heffingskortingen en het fiscaal voordeel ter zake de kinder- en partneralimentatie, daarbij in aanmerking genomen, acht de rechtbank de man in staat om gedurende de periode dat de man nog geen eigen woonlasten heeft met een bedrag van € 150,- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind en met een bedrag van € 110,- per maand in de kosten voor levensonderhoud van de vrouw. Zodra de man over een eigen huurwoning beschikt, zal de rechtbank de kinderalimentatie, conform het verzoek van de man ter zake, op € 130,- per maand bepalen.”
5.3.
Anders dan de vrouw betoogt, kan het hof de beschikking van 16 april 2004 niet anders lezen dan dat de man gehouden was om partneralimentatie aan de vrouw te voldoen tot het moment dat hij over een eigen woning zou beschikken en dus woonlasten moest betalen. Dat de rechtbank in deze beschikking naast ‘woonlast’ gesproken heeft over een huurwoning, maakt dit niet anders. Het is de beoordeling van de behoefte en draagkracht in het kader van de vast te stellen kinder- en partneralimentatie geweest die heeft geleid tot de beschikking van 16 april 2004. Daaruit leidt het hof af dat het om de toekomstige woonlast aan de zijde van de man ging, of deze nu een huur- of een koopwoning zou betreffen. De voorwaarde was dat er sprake was van een woonlast aan de zijde van de man. Dit blijkt naar het oordeel van het hof ook uit de beschikking van de rechtbank van 14 maart 2008, die enkel ziet op de kinderalimentatie. Het hof beschikt niet over de stukken in die gevoerde procedure, maar in de beschikking heeft de rechtbank de kinderalimentatie op nihil gesteld wegens onvoldoende draagkracht aan de zijde van de man. Een andere uitleg van de voorwaarde genoemd in de beschikking van 16 april 2004 strookt niet met de hiervoor bedoelde gevoerde procedure.
5.4.
Op enig moment tussen 2005 en 1 september 2007 was er sprake van een woonlast aan de zijde van de man. Nu de man uitgaat van de datum 1 september 2007 zal het hof deze datum hanteren als datum waarop in ieder geval de man geen partneralimentatie meer verschuldigd was aan de vrouw, vanwege het intreden van de genoemde voorwaarde in de beschikking van de rechtbank van 16 april 2004.
5.5.
Het hof begrijpt het subsidiaire verzoek van de bewindvoerder in eerste aanleg aldus dat waar de bewindvoerder een verklaring voor recht heeft verzocht inhoudende dat de man vanaf het moment dat hij eigen woonruimte had en woonlasten moest betalen, is bedoeld dat er, vanaf het moment dat hij eigen woonruimte had en woonlasten moest betalen, geen partneralimentatie meer verschuldigd was aan de vrouw. Het hof zal, gelet op bovenstaande overwegingen, de beschikking van 29 april 2021 bekrachtigen, zodat aan dit subsidiaire verzoek niet meer wordt toegekomen.

6.De slotsom

Nu de grieven van de vrouw dus falen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het zoals uit het vorenstaande blijkt op andere gronden dan de rechtbank heeft overwogen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 april 2021;
wijst het meer of anders verzochte alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. De Beij, C.D.M. Lamers en H.M.A.W. Erven en is op 27 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.