ECLI:NL:GHSHE:2022:2036

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
20-000332-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak over ontuchtige handelingen tussen minderjarigen en de toepassing van artikel 245 Wetboek van Strafrecht

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte. De verdachte, geboren in 2002, werd beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met een andere minderjarige, die op het moment van de feiten veertien jaar oud was. De feiten vonden plaats in de periode van 29 maart tot en met 30 maart 2019 in Maastricht. De verdachte heeft tijdens het proces verklaard dat hij met het slachtoffer heeft gezoend en dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, waarbij hij met zijn penis in de vagina van het slachtoffer is geweest. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, met name artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht, dat de seksuele integriteit van minderjarigen beschermt.

De verdediging heeft vrijspraak bepleit, stellende dat er geen sprake was van ontuchtige handelingen, omdat de handelingen vrijwillig zouden zijn geweest en er een gering leeftijdsverschil zou zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de handelingen van de verdachte als ontuchtig moeten worden aangemerkt, ongeacht de omstandigheden van vrijwilligheid en gelijkwaardigheid. Het hof heeft daarbij de ernst van de aantasting van de seksuele integriteit van het slachtoffer in aanmerking genomen, evenals de gevolgen die dergelijke delicten voor slachtoffers met zich meebrengen.

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, met de mogelijkheid van vervangende jeugddetentie indien deze niet naar behoren wordt verricht. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van € 1.500,00 aan immateriële schadevergoeding aan het slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n en 245 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000332-22
Uitspraak : 22 juni 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 1 februari 2022, in de strafzaak met parketnummer 03-153839-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2002,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Van de zijde van de verdachte is:
 primair vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde;
 subsidiair verweer gevoerd met betrekking tot de strafoplegging;
 betoogd dat – in geval van een veroordeling – de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank. De verdediging heeft het hof verzocht om de benadeelde partij voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 29 maart 2019 tot en met 30 maart 2019 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] , die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] .
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 29 maart 2019 tot en met 30 maart 2019 in de gemeente Maastricht, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] , die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 16 april 2019 (pg. 22-28), voor zover inhoudende als
verklaring van aangeefster [aangever]:
Ik doe namens mijn dochter [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] , aangifte van seksueel misbruik, gepleegd tussen vrijdag 29 maart 2019 te 18:00 uur en
zaterdag 30 maart 2019 te 09:00 uur. Zij heeft een [verdachte] genoemd.
[slachtoffer] liet mij zien dat het was gebeurd in een woning met gele fluorescerende platen voor het raam, gelegen aan de [adres 2] te Maastricht.
Ik heb [slachtoffer] waar de politie bij was gevraagd of zij seks had gehad. Ik heb gevraagd of [zijn] penis in haar was geweest. [slachtoffer] zei dat [hij] in haar [was] geweest.
2. Het proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden d.d. 1 april 2019 (pg. 17-20), voor zover inhoudende als
relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Informatief gesprek met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] .
Wat is er globaal gebeurd:
  • zij 14 jaar oud is;
  • zij bij een vriendin van haar genaamd [naam 1] [het hof begrijpt: [naam 1] ] was;
  • [naam 1] haar van school kwam halen op vrijdag [het hof begrijpt: op 29 maart 2019];
  • ze samen naar de stad gingen;
  • ze daar twee vrienden van [naam 1] tegen kwamen;
  • die jongens vroegen of zij die avond ook naar [naam 2] (fon.) kwamen om te chillen;
  • zij die jongens niet kende;
  • zij omstreeks 21.00 uur naar dat huis gingen, [adres 2] te Maastricht;
  • er gele borden voor de ramen staan, dit op de eerste verdieping was;
  • [verdachte] er was;
  • [verdachte] [met de piemel in haar vagina ging].
3. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 13 mei 2019 (pg. 45-49), voor zover inhoudende als
weergave van het verhoor van [slachtoffer]:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord slachtoffer
(pg. 48)
V: Wie was er allemaal in de slaapkamer?
A: [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] .
V: Wat wilde [naam 1] toen?
A: [naam 3] en [naam 2] gingen weg. Zij zei dat ik mee moest doen.
V: Wat bedoelde zij daarmee?
A: Met het zoenen en zo.
V: Hoe weet jij dat zij dat bedoelt?
A: Ik wist wat [naam 1] bedoelde. Zij bedoelde zoenen en de rest.
(pg. 49)
V: Is er iets anders gebeurd dan het zoenen?
A: Ja, geslachtsgemeenschap.
V: Geslachtsgemeenschap betekent verschillende dingen zoals, pijpen, beffen, neuken, in de vagina of in de kont.
A: Het was in de vagina. (...) Met geslachtsdeel.
V: Als je geslachtsdeel zegt dan....
A: (...) [van] [verdachte] (...)
4. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 7 december 2020 (pg. 266-268), voor zover inhoudende als
weergave van het verhoor van verdachte:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
V: We hadden jou medegedeeld dat je verdacht wordt van het feit dan dat je seks zou
hebben gehad met een meisje 14 jaar (...). Dit zou gebeurd zijn tussen 29 maart en 30 maart 2019.
A: Ik werkte bij [werkgever] . Ik was klaar met mijn werk. Toen ging ik naar mijn neef [naam 3] . (...) Ik had een meisje gezien van 16 of 17 jaar oud, ze noemde zich [naam 1] ofzo. Ik zag ook een ander meisje, dit meisje is denk ik het meisje van 14 jaar was. Ik had van de jongens gehoord dat je met die meisjes kon chillen. (...) Ik zat naast haar op de bank. We waren een kwartiertje aan het praten en toen gingen we zoenen. (...) Toen gebeurde gewoon de seks.
V: Wat bedoel je eigenlijk met seks hebben?
A: Met de piemel in de vagina van de vrouw.
V: En begrijp ik het dan goed dat jij met jouw piemel in de vagina van dat meisje van
14 bent geweest.
A: Ja.
V: Hoe heet dat meisje eigenlijk?
A: Ik ken haar naam niet (...).
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, d.d. 18 januari 2022, voor zover inhoudende als
verklaring van de verdachte:
Als ik daar naar mijn neven toe ga, gaan we een beetje chillen en praten, we drinken dan wel regelmatig alcohol.
Ik ben op 29 maart 2019 naar de woning van mijn neef [naam 3] gegaan aan de [adres 2] te Maastricht. Het was ongeveer 24.00 uur. Ik had gewerkt en was een beetje dronken en ben naar mijn neef gegaan om even bij te komen voor ik naar huis zou gaan. Bij mijn neef waren 2 meisjes en een paar jongens. Eén van die meisjes was [slachtoffer] . Ik heb met haar gepraat en toen gingen we zoenen en toen gingen we verder en toen gebeurde gewoon de seks. Ik werd opgewonden en kon ook niet meer stoppen. Ik ben klaargekomen en daarna gingen we verder. Ik ben gestopt omdat ik iemand hoorde lopen op de gang. Ik wist dat zij 15 jaar was. Om 3.00 uur ben ik naar huis gegaan.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake was van ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van een situatie die niet sociaal-ethisch aanvaard is, omdat die avond en/of nacht meerdere mannen seksueel contact met [slachtoffer] hebben gehad, maar zij heeft daarmee miskend dat de verdachte pas veel later op de avond is gekomen en niets heeft meegekregen van wat er eerder was gebeurd. De verdachte was een leeftijdsgenoot van [slachtoffer] , althans het leeftijdsverschil tussen beide was gering, de handelingen hebben vrijwillig plaatsgevonden en er was sprake van een gelijkwaardige en/of affectieve relatie, hoe kortdurend ook.
Het hof overweegt als volgt.
Het slachtoffer heeft een summiere verklaring afgelegd over de gebeurtenissen in de nacht van 29 op 30 maart 2019. Bij gebreke van meer details in de verklaring van het slachtoffer is het precieze tijdsverloop – vooral waar het gaat om de vraag wanneer de verdachte in de woning is gekomen en wat hij al dan niet heeft gezien of gemerkt van seksuele handelingen door anderen – niet eenduidig vast te stellen.
De verdediging heeft betoogd dat de politie geen (vervolg)vragen heeft gesteld over de sfeer en omstandigheden die avond of over de seksuele ontwikkeling van het slachtoffer tot dan toe, hetgeen in de ogen van de verdediging relevant is voor de vraag of zij wel de bescherming dient te krijgen waarvoor art. 245 Sr in het leven is geroepen. Het hof is evenwel van oordeel dat het slachtoffer een, mede gelet op haar persoon, voor het hof invoelbare verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat zij niet uitgebreid heeft geantwoord op de vragen van de verbalisanten. Zo heeft zij verklaard dat zij niet in de problemen wil komen met de betrokkenen en dat zij het gebeurde liever achter zich wil laten. Tijdens het verhoor op 16 april 2019 heeft zij aangegeven dat het haar allemaal teveel werd. Daarop hebben de verbalisanten besloten het verhoor op een later tijdstip voort te zetten. Op 13 mei 2019 heeft het slachtoffer verklaard dat zij het gewoon niet kan zeggen omdat zij het lastig vindt, dat eigenlijk niemand het weet en dat zij wil gaan. Het verhoor is daarop beëindigd.
Wat er ook van zij, het slachtoffer en de verdachte hebben beiden verklaard dat er seksueel contact tussen hen is geweest, waarbij de verdachte met zijn penis in de vagina van het slachtoffer is geweest. Het is aan het hof om te beoordelen of daarbij sprake was van strafbare ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 254 Sr.
Blijkens de wetsgeschiedenis strekt art. 245 Sr tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die gelet op hun jeugdige leeftijd in het algemeen geacht moeten worden niet of onvoldoende in staat te zijn zelf die integriteit te bewaken en de draagwijdte van hun gedrag in dit opzicht te overzien. Art. 245 Sr beschermt deze jeugdige personen ook tegen verleiding die mede van henzelf kan uitgaan. De wetgever heeft bij de totstandkoming van art. 245 Sr voor ogen gestaan de vraag of de desbetreffende seksuele handeling algemeen als sociaal-ethisch is aanvaard.
Of hiervan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit kader is relevant of er sprake was van een zekere gelijkwaardigheid, van een gering leeftijdsverschil, van vrijwillig contact of een affectieve relatie en of betrokkenen elkaar voorafgaand aan het seksuele contact kenden. Een scherpe afgrenzing van dergelijke omstandigheden valt in zijn algemeenheid echter niet te geven.
Tegen de achtergrond van het belang dat art. 245 Sr beoogt te beschermen, is het hof van oordeel dat de door de verdachte jegens [slachtoffer] gepleegde seksuele handelingen als ontuchtig in de zin van art. 245 Sr moeten worden aangemerkt. Het hof heeft daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
van een (eerdere) seksuele of affectieve relatie tussen de verdachte en het slachtoffer was geen sprake. Sterker nog, uit de verklaringen van de verdachte leidt het hof af dat hij de naam van het slachtoffer niet kende, dat hij haar die avond voor het eerst heeft gezien, dat de verdachte voorafgaand aan het seksuele contact slechts kort met het slachtoffer heeft gesproken en het seksuele contact een impulsief karakter had, getuige het feit dat de verdachte heeft verklaard dat na het zoenen ‘de seks gewoon gebeurde’. De verdachte heeft na deze ontmoeting ook nooit meer contact gehad met het slachtoffer. De verdachte heeft tegenover de rechtbank verklaard: ‘Ik werd opgewonden en kon ook niet meer stoppen. Ik ben klaargekomen.’ Uit de verklaring van de verdachte blijkt op geen enkele wijze dat hij zich om het welbevinden van het toen 14-jarige meisje heeft bekommerd. Zowel op die avond niet als ook naderhand niet.
Het hof is reeds hierom van oordeel dat – nog los van de vraag of het tussen de verdachte en het slachtoffer bestaande leeftijdsverschil wel of niet gering was en of de verdachte al dan niet op de hoogte was van de seksuele contacten van het slachtoffer eerder die avond met andere aanwezigen – tussen hen geen sprake is geweest van seksueel contact op basis van gelijkwaardigheid.
In tegenstelling tot hetgeen de raadsman heeft gesteld, is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat het slachtoffer wellicht al enige ervaring had op seksueel gebied in dit kader irrelevant is. Het neemt het ontuchtige karakter van de handelingen van de verdachte geenszins weg. Evenzeer kan het feit dat het slachtoffer avances zou hebben gemaakt – zoals door de verdediging naar voren gebracht – naar het oordeel van het hof het ontuchtig karakter aan de seksuele handelingen niet ontnemen.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte – die destijds zestien jaar oud was – heeft ontuchtige handelingen gepleegd met een destijds veertienjarig slachtoffer, waarbij ook sprake is geweest van het seksueel binnendringen van haar lichaam. Door deze handelingen heeft de verdachte in ernstige mate de lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer aangetast. Naar de ervaring leert hebben slachtoffers van dit soort delicten langdurig te lijden van de ten gevolge van deze delicten opgelopen trauma's en de daardoor veroorzaakte emotionele schade. Zo blijkt ook uit de ter terechtzitting van het hof voorgelezen slachtofferverklaring dat het slachtoffer tot op heden nog de nadelige gevolgen hiervan ondervindt.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde is het hof van oordeel dat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, zoals door de verdediging is bepleit, niet passend is.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 7 april 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld. Het hof houdt voorts rekening met de omstandigheid dat na het tijdstip waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van een eindevaluatieverslag jeugdreclassering d.d. 2 maart 2022. Hieruit volgt dat de verdachte over het algemeen goed heeft meegewerkt aan het contact met de jeugdreclassering, welk contact hij in een vrijwillig kader was aangegaan. Er is geen sprake van vaardigheidstekorten op seksueel gebied bij de verdachte en het zedenrecidiverisico wordt laag ingeschat. Wel wordt geadviseerd om de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met als bijzondere voorwaarde om zich in het kader van toezicht en begeleiding te houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering in het kader van ITB-Criem en behandeling bij GGz, naar het hof begrijpt mede ingegeven door het emotioneel belaste verleden van de verdachte als vluchteling. Daarnaast heeft de jeugdreclassering geadviseerd om aan de verdachte de leerstraf Tools4U op te leggen.
Tot slot heeft het hof gelet op hetgeen de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting bij het hof hebben aangevoerd ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Het hof acht, alles overwegende, een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen jeugddetentie, passend en geboden. Gelet op de omstandigheid dat uit het verslag van de jeugdreclassering naar voren komt dat de verdachte gezonde seksuele gedachten heeft, in staat is rekening te houden met de ander, de grenzen van die ander te respecteren en dat er geen signalen naar voren zijn gekomen van eerder (seksueel) grensoverschrijdend gedrag van de verdachte jegens anderen, gecombineerd met de lage kans op herhaling, ziet het hof geen aanleiding om een deels voorwaardelijke werkstraf met bijzondere voorwaarden op te leggen. De noodzaak tot het opleggen van een leerstraf is het hof evenmin gebleken.
Het hof overweegt verder het volgende.
Art. 77ma Sr bepaalt dat bij misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad, als ook bij bepaalde zedenmisdrijven, niet langer een taakstraf kan worden opgelegd tenzij
tevensjeugddetentie, of de maatregel betreffende het gedrag (GBM) of de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ) wordt opgelegd.
Het hof merkt op dat het jeugdstrafrecht wordt gekenmerkt door de aparte positie die het inneemt binnen het Wetboek van Strafrecht. Zij kenmerkt zich door het pedagogische karakter ervan. Het doel van het jeugdstrafrecht is (her)opvoeding en resocialisatie. De art. 77g en 77h Sr bieden de rechter een scala aan straffen en maatregelen om dat doel in het individuele geval te verwezenlijken. Het jeugdstrafrecht is steeds maatwerk, afhankelijk van de individuele situatie van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Het hof heeft zich in dit verband ook rekenschap gegeven van de omstandigheid dat toepassing van art. 77ma Sr ook strijd kan opleveren met het bepaalde in art. 37 lid 1 aanhef en onder b en art. 40 lid 4 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (afgekort: IVRK). Volgens deze artikelen zijn Staten verplicht om vrijheidsbeneming slechts als uiterste maatregel te hanteren en dienen zij ervoor te zorgen dat de strafrechtelijke aanpak van minderjarigen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het strafbare feit.
Nu een GBM en/of PIJ niet is geadviseerd, zou art. 77ma Sr verplichten tot het opleggen van een jeugddetentie naast een taakstraf. Op deze wijze is de taakstraf in die gevallen geen alternatief meer voor vrijheidsbeneming. Dat de jeugddetentie daarbij ook in
voorwaardelijkevorm kan worden opgelegd, maakt dit niet anders. Ingeval de minderjarige opnieuw een strafbaar feit begaat, of eventueel de hem opgelegde bijzondere voorwaarden niet nakomt, is de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie weliswaar een reactie op die nieuwe omstandigheden, maar zij blijft wel het directe gevolg van- en daarmee onlosmakelijk verbonden met de oorspronkelijk opgelegde straf.
Tot slot kan toepassing van art. 77ma Sr strijd opleveren met het bepaalde in art. 40 lid 1 van het IVRK. Op grond van dit artikellid dienen Staten minderjarigen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld ter zake van een strafbaar feit zo te behandelen dat dit hun herintegratie en opbouwende rol in de maatschappij bevordert.
Met inachtneming van het voorgaande is het hof van oordeel dat de hiervoor opgenomen taakstraf in de vorm van een werkstraf in deze zaak als pedagogisch enige juiste interventie heeft te gelden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 8.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is voor wat betreft de meer gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt voor zover relevant vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade in aanmerking:
- bij aantasting in de persoon op andere wijze.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat [slachtoffer] door de ontuchtige handelingen van de verdachte, die hebben bestaan uit seksueel binnendringen, in haar persoon is aangetast en dat zij als gevolg daarvan leed heeft ondervonden. Bij haar is een posttraumatische stresstoornis gediagnostiseerd waarvoor zij psychologische behandelingen, onder meer in de vorm van EMDR-therapie, heeft ondergaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat kinderen die seksueel zijn misbruikt daar in de toekomst nog veel last van kunnen ondervinden. Aan het leed van [slachtoffer] is in de verklaring, die in hoger beroep in het kader van het spreekrecht is afgelegd, ook uiting gegeven.
Het hof zal, gelet op vergelijkbare zaken en naar maatstaven van billijkheid, een bedrag van € 1.500,- voor schending van de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2019. Het hof zal de vordering tot schadevergoeding voor het meer gevorderde afwijzen.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n en 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen jeugddetentie.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2019 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2019 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. drs. M.C.C. van de Schepop, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. S.C. van Duijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 22 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche, afdeling Thematische Opsporing, team Zeden, registratienummer PL2379-2019049360, sluitingsdatum 8 juni 2021, pg. 1 tot en met 276. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.