ECLI:NL:GHSHE:2022:2026

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
200.310.957_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van een schuldsaneringsregeling en afwijzing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om [appellant] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 17 mei 2022 geoordeeld dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, en dat hij niet in staat was om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet ter zitting is verschenen, wat zijn kansen op een succesvolle behandeling van zijn beroep heeft geschaad. Het hof heeft de argumenten van [appellant] en zijn beschermingsbewindvoerder, die stelden dat er sprake was van te goeder trouw handelen en dat de financiële situatie inmiddels verbeterd was, niet overtuigend geacht. Het hof heeft ook opgemerkt dat er onvoldoende bewijs was geleverd om aan te tonen dat de psychosociale problemen van [appellant] beheersbaar waren. De rechtbank had terecht geconcludeerd dat de schulden van [appellant] niet te goeder trouw waren ontstaan, met name de belastingschuld en de boetes van het CJIB. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 23 juni 2022
Zaaknummer : 200.310.957/01
Zaaknummer eerste aanleg : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
en
[beschermingsbewindvoerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] respectievelijk de beschermingsbewindvoerder,
advocaat voor beiden: mr. C.C. Berends te Brunssum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 mei 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 mei 2022, hebben [appellant] en de beschermingsbewindvoerder het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, rechtdoende in hoger beroep, te beslissen dat [appellant] wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Bij die gelegenheid is mr. Berends gehoord.
[appellant] is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
De beschermingsbewindvoerder is, met bericht van verhindering, eveneens niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 4 mei 2022;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 9 juni 2022;
- het emailbericht met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 14 juni 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de processtukken blijkt dat de beschermingsbewindvoerder van de onderhavige procedure op de hoogte is en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over het gedane verzoek van [appellant] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021); het onderhavige hoger beroep is immers mede door de beschermingsbewindvoerder ingesteld.
De beschermingsbewindvoerder zal overigens in dat door hem ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard, nu, mede ingevolge de voornoemde rechtspraak van de Hoge Raad, het indienen van een toelatingsverzoek noch het opkomen door middel van een rechtsmiddel als, kort samengevat, een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen moet worden beschouwd.
Het hof doet verder recht op het door [appellant] zelf ingestelde hoger beroep.
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 10.498,75. Daaronder bevinden zich een (deels preferente) belastingschuld van (in totaal) € 1.316,00, een preferente schuld aan het UWV van € 5.828,07 alsmede een schuld aan het CJIB van € 817,97. Uit genoemde verklaring blijkt tevens dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan (en -ten overvloede- mogelijk het onbetaald laten) van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.3. De totale schuldenlast bedraagt € 10.498,75 verdeeld over negen schuldeisers. De
schulden zijn ontstaan in de periode augustus 2017 tot en met april 2020, dus allemaal in de
vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Hierbij vallen twee schulden
in het bijzonder op.
De grootste schuld is een schuld aan het UWV van € 5.828,07 zijnde een terugvordering van
de WIA uitkering. Verzoeker had inkomsten uit arbeid niet gemeld. Volgens de
beschermingsbewindvoerder was er sprake van miscommunicatie en heeft het UWV om die
reden de schuld gematigd en geen boete opgelegd. In een brief van het UWV van 21 juli
2021 staat, naar aanleiding van het aanbod in het minnelijk traject, echter het volgende
vermeld: “De vordering is het gevolg van een overtreding van de mededelingsplicht.
Daarvoor heeft UWV u een boete opgelegd. Wij kunnen daarom niet meewerken aan een
schuldregeling”. Hieruit kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat de schuld niet te
goeder trouw is ontstaan.
De schuld aan het CJIB van € 817,97 ziet op boetes wegens openbare dronkenschap,
wildplassen en het niet in het bezit hebben van een geldig legitimatiebewijs. Verzoeker heeft
ter zitting verklaard dat hij zich hier niets van kan herinneren. De rechtbank kan in deze niet
anders dan concluderen dat ook deze schuld per definitie niet te goeder trouw is ontstaan.
(…)
2.6.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij depressieve periodes heeft
doorgemaakt en dat het “niet goed ging met alcohol”. Hij heeft onder behandeling gestaan
van [instantie] . Uit hetgeen ter zitting werd verklaard, noch uit de stukken in het dossier
werd duidelijk of de behandeling door [instantie] werd beëindigd omdat deze met goed
gevolg was doorlopen of dat verzoeker zelf met de behandeling was gestopt. De gevraagde
stabiliteitsverklaring van [instantie] werd niet overgelegd. Zowel de medewerkster van de
Kredietbank als ook de beschermingsbewindvoerder verklaarden ter zitting dat er sprake
was van “een stijgende lijn”.
(…)
2.8. (…)
Voorts wordt door de rechtbank ook nog in haar overweging meegenomen dat uit de bankafschriften, gevoegd in het dossier, is gebleken dat er diverse transacties plaats hebben gevonden die duiden op een lening dan wel een schenking aan verzoeker. Zo worden er door derden diverse bedragen gestort onder vermelding van tandartskosten of hondje. In een schuldsaneringsregeling zouden deze bedragen als schenking aangemerkt worden. Daarnaast is tevens gebleken dat schuldenaar in een periode van tien weken een bedrag van € 3.363,00 heeft ontvangen terwijl zijn leefgeld op grond van het budgetplan van de beschermingsbewindvoerder € 50,00 per week is. Uit voormelde kan de rechtbank niet
concluderen dat er sprake is van een stabiele financiële situatie en rijst de vraag of het
volledig terecht is dat de schulden onbetaald zijn gelaten.”
3.5.
[appellant] (-zijn beschermingsbewindvoerder is dezelfde mening toegedaan-) kan zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] en zijn beschermingsbewindvoerder zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank en zij menen bij het hof wel aannemelijk te kunnen maken dat er sprake is (geweest) van te goeder trouw handelen.
Verder is [appellant] (zo ook zijn beschermingsbewindvoerder) het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen met als argument dat het voor de rechtbank niet duidelijk is dat hij zijn psychosociale problematiek onder controle heeft. Een stabiliteitsverklaring wenst [appellant] alsnog te kunnen overleggen.
3.6.
Hieraan is door mr. Berends (namens [appellant] ) ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] had aan zijn advocaat bericht dat hij ter zitting in hoger beroep zou verschijnen. Zijn advocaat weet derhalve niet waarom hij er desondanks niet is, haar is niets van een verhindering bekend.
Voorts erkent de advocaat dat zij de grieven in het beroepschrift zeer algemeen heeft geformuleerd (met het risico van niet-ontvankelijk verklaring wegens onvoldoende kenbare grieven). Zij geeft aan dat dit eigenlijk niet anders kon vanwege de korte beroepstermijn, de zeer spoedige behandeling door het hof en het door haar pas zeer laat ontvangen van de stukken, waaronder het proces-verbaal van de toelatingszitting, van de rechtbank.
De advocaat merkt voorts op dat de schuld aan het UWV door het UWV gematigd is en dat dit, voor zover kan nagaan, gebeurd is door tussenkomst van de beschermingsbewindvoerder. Dit is mogelijk niet louter schriftelijk maar mondeling gebeurd.
De advocaat doet tevens een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw nu de (financiële) situatie van [appellant] mede door de inspanningen van zijn beschermingsbewindvoerder inmiddels een stuk stabieler is dan voorheen en [appellant] de afspraken met zijn beschermingsbewindvoerder ook naar behoren weet na te komen. .
Ten aanzien van de vragen van het hof met betrekking tot een aantal transacties op de door [appellant] overlegde bankafschriften moet de advocaat het antwoord schuldig blijven. Ook zij weet niet waar bepaalde stortingen door derden op zien. Ook weet de advocaat niet hoe de behandeling van [appellant] bij [instantie] beëindigd is, in casu of het behandeltraject al dan niet succesvol is afgerond, dan wel omdat [appellant] deze behandeling uit eigen beweging heeft afgebroken. Een stabiliteitsverklaring van [instantie] is in ieder geval ook nu niet voorhanden.
3.7.
Het hof komt (naast het oordeel onder 3.1. verder) tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Het hof merkt allereerst, en deels ook in zijn algemeenheid, op dat aan de in het beroepschrift geformuleerde grieven in beginsel als eis wordt gesteld dat daarin de gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd behoorlijk in het geding naar voren worden gebracht zodat zij voor de appelrechter voldoende kenbaar zijn terwijl voorts geldt dat de uitleg van de grieven is voorbehouden aan de appelrechter als feitenrechter. Het hof stelt vast dat in onderhavig beroepschrift de grieven inhoudelijk bezien wel erg summier geformuleerd zijn, maar dat de door [appellant] aangevoerde gronden op grond van de overige door hem in het geding gebrachte stukken in samenhang met het beroepschrift bezien (alsnog, zij het maar net) voldoende door de appelrechter kunnen worden herleid en vastgesteld.
3.7.3.
Er is blijkens de door [appellant] overlegde crediteurenlijst sprake van een (deels preferente) belastingschuld alsmede een preferente schuld aan het UWV welke geheel zijn ontstaan in de periode van vijf jaren voorafgaand aan het toelatingsverzoek. Een belastingschuld en/of een schuld aan het UWV die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Temeer nu [appellant] verzuimt de aard en achtergronden van zijn belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken nader te onderbouwen – uit de op 14 juni 2022 ingekomen stukken blijkt slechts dat het gaat om Inkomstenbelasting 2018 en 2019- acht het hof het ook om die reden reeds onvoldoende aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.7.4.
Uit voornoemde crediteurenlijst blijkt dat er ook sprake is van een schuld aan het CJIB, bestaande uit een boete voor openbare dronkenschap, wildplassen en het niet kunnen legitimeren. Uit eerdergenoemd punt 5.4.4. volgt ook dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van (verkeers)overtredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.7.5.
Het hof heeft voorst vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw (bijvoorbeeld aan [schuldeiser 1] , [schuldeiser 2] of de telecomproviders T-Mobile en Youfone) ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
Ingevolge de jurisprudentie mag in beginsel worden verwacht dat op het moment dat de behandeling in hoger beroep plaatsvindt de rechter over alle relevante bescheiden beschikt zodat ex nunc kan worden getoetst of de betrokken schuldenaar kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Zijn die bescheiden er niet dan wel incompleet en/of irrelevant, dan komt dit voor risico van de aanvrager, in dit geval [appellant] .
3.7.6.
Daar komt nog bij dat uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften blijkt dat er diverse transacties plaats hebben gevonden die duiden op een lening dan wel een schenking. Zo worden er door meerdere derden diverse bedragen gestort onder vermelding van “tandartskosten” of “hondje”. Daarnaast blijkt dat [appellant] in een periode van tien weken een bedrag van € 3.363,00 heeft ontvangen terwijl zijn leefgeld op grond van het budgetplan van de beschermingsbewindvoerder € 50,00 per week is. Het hof is, mede nu de advocaat van [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling een en ander desgevraagd ook niet nader wist te duiden, van oordeel dat op grond van het vorengaande niet zonder meer kan worden gesteld dat er thans sprake zou zijn van een stabiele financiële situatie. Bovendien is in verband hiermee niet voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden (volledig) als zijnde te goeder trouw mag worden aangemerkt.
3.7.7.
Voorts blijkt dat er [appellant] sprake is van een actuele dan wel zeer recente psychosociale en (mogelijk) verslaving gerelateerde problematiek. Ingevolge punt 5.4.3. van voornoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient wel te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie.
[appellant] heeft blijkens het vonnis waarvan beroep alsmede het proces-verbaal van de toelatingszitting bij gelegenheid van die zitting verklaard dat hij depressieve periodes heeft
doorgemaakt en dat het “niet goed ging met alcohol”. Hij heeft onder behandeling gestaan
van [instantie] maar onduidelijk is of deze behandeling door [instantie] werd beëindigd omdat deze met goed gevolg was doorlopen of dat [appellant] zelf met de behandeling is gestopt. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep kon ook de advocaat van [appellant] hieromtrent geen uitsluitsel geven. De (door [appellant] in zijn beroepschrift aangekondigde) stabiliteitsverklaring van [instantie] is in ieder geval in eerste aanleg noch in hoger beroep door [appellant] overgelegd.
3.7.8.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.7.6. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw.
Naar het oordeel van het hof zijn de in het kader van het beroep op de hardheidsclausule aangevoerde omstandigheden thans nog onvoldoende om aannemelijk gemaakt te achten dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen.
In dit kader is bijvoorbeeld ook aangevoerd dat [appellant] zijn afspraken (met zijn beschermingsbewindvoerder) steeds naar behoren nakomt, hetgeen zich naar het oordeel van het hof maar moeizaam verhoudt met het feit dat [appellant] zonder enige nadere berichtgeving en ondanks de aan zijn advocaat gedane toezegging niet ter zitting in hoger beroep is verschenen. Nu [appellant] niet ter zitting in hoger beroep niet is verschenen heeft hij bovendien geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door hem in hoger beroep gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening en risico van [appellant] te komen.
3.7.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in zijn beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, H.A.G. Fikkers en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2022.