ECLI:NL:GHSHE:2022:2004

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
20-002959-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake opzettelijk overtreden van accijnsverbod

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, voor het medeplegen van het opzettelijk overtreden van een verbod uit de Wet op de accijns. De verdachte had op 3 oktober 2017 in Tilburg een grote hoeveelheid rooktabak voorhanden gehad die niet in de accijnsheffing was betrokken. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, maar met een wijziging in de strafmaat. De verdediging voerde aan dat de verdachte een blanco strafblad had en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ernstige gevolgen zou hebben voor zijn gezin en onderneming. Het hof oordeelde dat het eerdere vonnis vernietigd moest worden, omdat het tot een andere bewezenverklaring kwam. Het hof achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk de accijnswet had overtreden en legde een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de schending van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002959-20
Uitspraak : 21 juni 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 25 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-994117-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan hoger beroep is de verdachte ter zake van “medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen onder aanvulling van de bewijsmiddelen met de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde straf. Geëist is dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren zal worden opgelegd.
Namens de verdachte is gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot de bewezenverklaring en is uitsluitend verweer gevoerd met betrekking tot de straftoemeting.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 3 oktober 2017, te Tilburg en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 onder b van de Wet op de accijns, opzettelijk (een) accijnsgoed(eren), namelijk tabaksproducten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten (ongeveer) 2.331,4 kg rooktabak (AMB-020), althans een (grote) hoeveelheid rooktabak voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was betrokken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 3 oktober 2017 te Tilburg in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 onder b van de Wet op de accijns, opzettelijk een accijnsgoed, namelijk tabaksproducten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten 2.331,4 kg rooktabak voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was betrokken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat aan hem met het oog op zijn persoonlijke omstandigheden een geheel voorwaardelijke straf dan wel, subsidiair, een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf zal worden opgelegd. Daartoe heeft de raadsman gewezen op het arrest van dit hof d.d. 4 maart 2020, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHSHE:2020:771 en aangevoerd dat de verdachte een blanco strafblad heeft, financieel verantwoordelijk is voor vier kinderen en in België een eigen onderneming heeft met personeel. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal niet alleen ingrijpende gevolgen hebben voor de verdachte, maar ook voor zijn gezin en de onderneming. Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat niet vaststaat dat met de aangetroffen rooktabak sigaretten zouden worden gemaakt, omdat in het dossier is vermeld dat het eveneens bestemd kon zijn voor shag. Dit heeft gevolgen voor de hoogte van de becijfering van het potentiële financiële nadeel in deze zaak. Verder is aandacht gevraagd voor het tijdsverloop van ruim 4,5 jaar na 3 oktober 2017 en de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij gelet op de volgende omstandigheden.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod, namelijk het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid niet in de accijnsheffing betrokken rooktabak. Dit handelen van de verdachte staat in directe relatie met de handel in illegale sigaretten en shag, waarbij voor een groot bedrag aan accijns wordt ontdoken waarmee de maatschappij ernstig wordt benadeeld. Bovendien wordt op dergelijke wijze een oneerlijke concurrentiepositie verkregen ten opzichte van producenten van en handelaren in tabaksproducten die de accijnsrechtelijke verplichtingen wel naleven. Wel gaat het inmiddels om een ouder feit, dat werd begaan op 3 oktober 2017.
Door de FIOD is becijferd dat het aan de fiscus toegebrachte nadeel afgerond € 231.391,00 bedraagt. Uit de berekening van dit nadeel, zoals neergelegd in het proces-verbaal met nummer AMB-046, dossierpagina 1187, leidt het hof af dat daarbij uitgegaan is van de heffing op rooktabak (accijnscode 79) en niet, zoals de raadsman heeft aangevoerd, van sigaretten. [1] Ook het hof neemt daarom het bedrag van € 231.391,00 in ogenschouw bij de bepaling van de aard en omvang van de op te leggen straf.
De LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting in fraudezaken geven als indicatie voor de op te leggen straf bij een benadelingsbedrag dat ligt tussen € 125.000,00 en € 250.000,00 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 tot 12 maanden. Gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag neemt het hof als uitgangspunt in deze zaak een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 maart 2022, waaruit blijkt dat hij in ieder geval in Nederland niet eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie. Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Ten aanzien van de door de raadsman aangehaalde uitspraak met ECLI:NL:GHSHE:2020:771 overweegt het hof dat in die zaak sprake was van zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden - die op geen enkele manier vergelijkbaar zijn met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte - op grond waarvan een forse afwijking van de oriëntatiepunten geboden was. Wel zal het hof, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk doen zijn.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat oplegging van (in beginsel) een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren, een passende en geboden straf is.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In dat kader heeft het hof het volgende geconstateerd.
De verdachte is op 4 oktober 2017 in verzekering gesteld, terwijl de rechtbank een eindvonnis heeft gewezen op 25 november 2019. Gelet hierop stelt het hof vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna 2 maanden is overschreden.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 24 december 2020 met het instellen van hoger beroep door de verdachte. Het hof wijst op 21 juni 2022 arrest, zodat de behandeling in hoger beroep wel is afgerond met een einduitspraak binnen 24 maanden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof het voorwaardelijk strafdeel verhogen en volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 5 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. drs. P. Fortuin en mr. S. Taalman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 21 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Artikel 32 en 35 van de Wet op de accijns (tekst 2017).