ECLI:NL:GHSHE:2022:2000

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
20-002726-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake mishandeling met psychische overmacht als verweer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk was verklaard in de vervolging van de verdachte. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van de benadeelde partij op 7 december 2020 te Breda. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de vervolging in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een gelijke behandeling van verdachten en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan mishandeling en een geldboete van € 750,00 opgelegd, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 157,71, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002726-21
Uitspraak : 15 juni 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 november 2021, in de strafzaak met parketnummer 02-115279-21 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verdachte.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen verdachte ten laste is gelegd, en haar ter zake zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof de vordering van de [benadeelde partij] deels zal toewijzen tot een bedrag van € 7,71, en voor het resterende deel niet-ontvankelijk zal verklaren. Ten slotte heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof toepassing zal geven aan de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Namens verdachte is bepleit dat het hof het vonnis van de politierechter integraal zal bevestigen. Subsidiair heeft de raadsvrouw het hof verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, aangezien verdachte een beroep op psychische overmacht in de zin van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht toekomt. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw het hof verzocht verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel. Voorts heeft de raadsvrouw verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de door haar bepleite niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Subsidiair heeft de raadsvrouw het hof eveneens verzocht deze vordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van causaal verband met betrekking tot de schade aan de auto en wat betreft het immateriële deel vanwege het aandeel van het slachtoffer in het geheel. De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over de resterende post ‘reiskosten huisarts’ tot een bedrag van € 7,71.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
In hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat het openbaar ministerie, in navolging van het vonnis van de politierechter, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Daartoe heeft de verdediging – kort samengevat – aangevoerd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door verdachte wel te vervolgen en aangeefster niet, terwijl zij in een sterk vergelijkbare positie verkeerden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Krachtens het in artikel 167, eerste lid, Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging dient plaats te vinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde - voor zover hier van belang vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Ten aanzien van deze, tot terughoudendheid nopende, maatstaf gelden voor de rechter bij een eventuele beslissing tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie zware motiveringseisen.
Ten aanzien van de schending van het gelijkheidsbeginsel geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht dient te worden of het openbaar ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere verdachte niet vervolgt, hoewel deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.
De omstandigheid dat aangeefster zich in de aanloop naar de fysieke schermutselingen die zich op 7 december 2020 tussen verdachte en aangeefster hebben voorgedaan niet onbetuigd zou hebben gelaten door met verdachte verbaal de confrontatie aan te gaan, met haar mobiele telefoon opnames van verdachte te maken en voorts een klap op de auto van verdachte te geven, maakt niet dat sprake is van een gelijk of vergelijkbaar geval. Aangeefster heeft verklaard dat zij op de auto heeft geslagen nadat verdachte met haar auto bijna over de voet van aangeefster heen reed. Verdachte zou vervolgens zijn uitgestapt en aangeefster meermaals hebben geslagen, waarbij aangeefster heeft verklaard dat zij de klappen probeerde af te weren. Aangeefster zou hierdoor een gescheurde wenkbrauw hebben opgelopen en tevens bloedende krassen in het gezicht, terwijl van enig letsel aan de kant van verdachte niet is gebleken.
Het hof stelt vast dat het strafrechtelijk verwijt dat verdachte wordt gemaakt geenszins gelijk gesteld kan worden aan een verwijt dat aangeefster gemaakt zou kunnen worden. Van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake, nu het hier geen gelijke gevallen betreft. Het openbaar ministerie heeft dan ook kunnen beslissen om verdachte wel en aangeefster niet te vervolgen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden, is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
De verweren van de raadsvrouw worden verworpen in al hun onderdelen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 7 december 2020 te Breda [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij], meermalen althans eenmaal:
- (met kracht) in/tegen het gezicht en/of het lichaam te slaan en/of te stompen, en/of;
- (met kracht) in/tegen het gezicht te krabben;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 7 december 2020 te Breda [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij] meermalen:
- met kracht tegen het gezicht te slaan en/of te stompen, en;
- met kracht in het gezicht te krabben.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de verdediging is een beroep gedaan op psychische overmacht. Daartoe heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Verdachte en aangeefster hebben een woordenwisseling over de plek waar verdachte haar auto heeft geparkeerd. Aangeefster loopt rond de auto, maakt foto- en/of filmopnames met een mobiele telefoon en trekt verschillende malen de portier open. Hierdoor creëert zij bij de ingezetenen van de auto, verdachte en haar kinderen, een dreigende situatie. Als verdachte wegrijdt, klinkt er volgens haar een rotklap op de auto, waarmee voor verdachte de redelijkheid voorbij is. Conclusie zou, aldus de verdediging, een ontslag van alle rechtsvervolging moeten zijn, aangezien onder deze omstandigheden door de aanhoudende dreigementen en daardoor opgelopen emoties door de verdachte niet anders gereageerd had kunnen worden.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buitenkomende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Het hof is van oordeel dat dit niet aannemelijk is geworden Verdachte heeft verklaard dat zij boos en geïrriteerd was door de wijze waarop aangeefster zich gedroeg. Het hof is van oordeel dat het handelen van verdachte hierdoor is ingegeven en niet door een van buiten komende drang en het hof is tevens van oordeel dat verdachte anders had kunnen en moeten handelen. Het verweer wordt verworpen.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door het slachtoffer meermalen in het gezicht te krabben en met een vlakke hand en zelfs met een gebalde vuist tegen het gezicht te slaan respectievelijk te stompen. Als gevolg hiervan heeft het slachtoffer letsel bekomen en pijn ondervonden. Door aldus te handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden.
Het hof ziet in de door de verdediging aangevoerde omstandigheden, mede gelet op de ernst van het feit, geen aanleiding om te volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf. Het feit dat aangeefster de confrontatie heeft gezocht en aan de escalatie van het conflict heeft bijgedragen door verdachte in de auto te filmen en vervolgens, nadat verdachte wegrijdt, een harde klap op de auto te geven, geeft verdachte geen vrijbrief aangeefster te mishandelen en letsel toe te brengen. Voorts had de omstandigheid dat verdachte in het gezelschap van haar kinderen was, haar ervan moeten weerhouden zich op deze manier te misdragen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 maart 2022, betrekking hebbende op het justitieel verleden van verdachte, waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten.
Alles afwegende, is het hof van oordeel dat de oplegging van een geldboete ter hoogte van
€ 750,00, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden is.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de [benadeelde partij]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 400,53. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat ten aanzien van de schade aan het logo van de auto van de benadeelde partij, begroot op € 42,82, het rechtstreekse verband met het bewezenverklaarde ontbreekt, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Met betrekking tot de immateriële schade is het hof van oordeel dat deze naar billijkheid op een bedrag van € 150,00 moet worden geschat. Gelet op het voorgaande wordt de vordering, voor zover betrekking hebbende op de overige immateriële schade, afgewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof derhalve voldoende gebleken dat de [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 157,71 (€ 7,71 materieel en € 150,00 immaterieel), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2021, zijnde de datum van de ondertekening van het voegingsformulier, ten aanzien van de materiële schade en vanaf 7 december 2020, zijnde de pleegdatum, ten aanzien van de immateriële schade tot aan de dag der algehele voldoening. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 157,71. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2021 ten aanzien van de materiële schade en vanaf 7 december 2020 ten aanzien van de immateriële schade tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis;
bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 157,71 (honderdzevenenvijftig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 7,71 (zeven euro en eenenzeventig cent) materiële schade en € 150,00 (honderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van immateriële schade voor een bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro)af;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 157,71 (honderdzevenenvijftig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 7,71 (zeven euro en eenenzeventig cent) materiële schade en € 150,00 (honderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 3 (drie) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 juni 2021
en van de immateriële schade op 7 december 2020.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 15 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.