ECLI:NL:GHSHE:2022:1951

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.295.826_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ongerechtvaardigde verrijking en nakoming van transportovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], een besloten vennootschap actief in de handel en reparatie van (bedrijfs)auto’s, tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] ongerechtvaardigd was verrijkt door transportdiensten die door [geïntimeerde], een andere besloten vennootschap, waren uitgevoerd. [geïntimeerde] had vorderingen ingesteld voor onbetaalde facturen die verband hielden met transporten uitgevoerd tussen 5 december 2019 en 11 februari 2020. [appellante] betwistte de vordering en stelde dat zij nooit een overeenkomst met [geïntimeerde] had gesloten, maar dat de transporten door [X], een werknemer van [geïntimeerde], voor eigen rekening en risico waren uitgevoerd.

De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde] toegewezen op basis van ongerechtvaardigde verrijking, waarbij het verrekeningsverweer van [appellante] werd afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] zeven grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat [appellante] inderdaad ongerechtvaardigd was verrijkt, omdat zij kosten had bespaard door de transporten die door [geïntimeerde] waren uitgevoerd. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter gedeeltelijk bekrachtigd, maar de toegewezen hoofdsom en buitengerechtelijke kosten verlaagd. [appellante] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 14.770,00 aan [geïntimeerde], vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.295.826
arrest van 21 juni 2022
in de zaak van
[besloten vennootschap] MB B.V. tevens handelend onder de naam [handelsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: D.A. Molier,
tegen
[besloten vennootschap] Transport B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: M.J.W. van Osch,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van 10 maart 2021 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, sector kanton (hierna: de kantonrechter).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8461183 CV EXPL 20-1281)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de memorie van grieven, met producties,
-de memorie van antwoord, met producties.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De grieven 1 en 2 richten zich tegen de feitenvaststelling. Voor zover een en ander bevestiging vindt in de feiten en indien relevant voor de beslissing zal het hof deze grieven betrekken bij zijn oordeelsvorming. Voor het overige zijn de feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen zij ook het hof tot uitgangspunt.
Waar gaat deze zaak over?
[appellante] , actief in de handel in en reparatie van (bedrijfs)auto’s, heeft in het verleden transportopdrachten gegeven aan [X] dan wel aan diens bedrijf (hierna respectievelijk: [X] en [X] Autotransport). [geïntimeerde] stelt dat zij met medeweten van [appellante] de activiteiten van [X] , die bij haar in dienst is getreden, heeft overgenomen en dat in de periode 5 december 2019 tot en met 11 februari 2020 in opdracht van [appellante] transporten zijn verricht, maar dat [appellante] de daarvoor door [geïntimeerde] aan haar verstuurde facturen niet betaalt. Volgens [appellante] heeft zij nooit iets te maken gehad met [geïntimeerde] en is haar opdrachtnemer steeds [X] geweest, voor diens eigen rekening en risico. [appellante] werpt daarbij in de strijd dat zij met [X] een verrekeningsafspraak heeft op grond waarvan de door [X] aan [appellante] te betalen huur voor een transportmiddel wordt verrekend met de voor [appellante] te verrichten transportwerkzaamheden. Volgens [appellante] heeft zij nog € 18.690,67 inclusief btw tegoed van [X] uit hoofde van de huurovereenkomst (onder meer schade en extra kilometers).
Geschil en beslissing in eerste aanleg
3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd (samengevat) dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 17.871,70, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over de bedragen van de vervallen facturen alsmede een bedrag van € 953,72 aan buitengerechtelijke incassokosten.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] primair ten grondslag gelegd dat tussen haar en [appellante] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. [appellante] heeft de facturen voor de in de periode van 5 december tot en met 11 februari 2020 uitgevoerde transporten van in totaal € 17.871,70 echter niet voldaan (hierna: de facturen). [geïntimeerde] stelt zich subsidiair op het standpunt dat [appellante] gehouden is tot betaling op grond van ongerechtvaardigde verrijking, waarbij de schade bestaat uit de niet betaalde facturen.
3.2.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vordering op de subsidiaire grondslag (ongerechtvaardigde verrijking) toegewezen, met de wettelijke rente in plaats van de gevorderde wettelijke handelsrente. De kantonrechter heeft het verrekeningsverweer van [appellante] afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat zij een verrekenbare vordering heeft op [X] . [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.
Hoger beroep
3.3.
[appellante] is tegen voormelde beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering in hoger beroep opgekomen onder aanvoering van zeven grieven.
ongerechtvaardigde verrijking
3.4.
Met de gezamenlijk te bespreken grieven 3 en 4 betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
a. verarming (schade)
3.5.
[appellante] betoogt allereerst dat niet [geïntimeerde] , maar [X] transportdiensten voor haar heeft verricht, voor eigen rekening en risico, zodat [geïntimeerde] ook niet is verarmd als gevolg van het feit dat de haar aan [appellante] gestuurde facturen onbetaald zijn gebleven. Verder betoogt [appellante] dat [geïntimeerde] niet is verarmd omdat [geïntimeerde] geen (arbeids)kosten heeft gemaakt voor [X] , die immers in dienst was bij de holding, als administratief medewerker bovendien. Voor zover [geïntimeerde] andere chauffeurs heeft ingezet voor [appellante] heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] is verarmd.
3.6.
Niet in geschil is dat [appellante] van 3 december 2019 tot en met 11 februari 2020 opdrachten heeft verstrekt tot het transporteren van auto's. [appellante] heeft haar opdrachten telkens verzonden aan het e-mailadres “Planning@ [Xautotransporten] .nl”. Verder is niet in geschil dat de gegeven opdrachten overeenkomen met de op de facturen vermelde transporten.
3.7.
Ter onderbouwing van de stelling dat [X] de desbetreffende transportwerkzaamheden in dienst van [geïntimeerde] heeft uitgevoerd heeft [geïntimeerde] – behalve de in eerste aanleg overgelegde loonstroken en arbeidsovereenkomst – een overzicht van loonbetalingen en een jaaropgave overgelegd (producties 5 en 6 in hoger beroep). Daarbij komt dat [X] per e-mail van 2 december 2019 aan [handelsnaam] / [appellante] heeft geschreven: “
De activiteiten van [X] Autotransport zijn overgenomen door [geïntimeerde] Transport [vestigingsplaats] . (…) [X] Autotransport heeft zijn activiteiten onmiddellijk moeten beëindigen i.v.m. het persoonlijk faillissement van de enige bestuurder. Ikzelf blijf het aanspreekpunt daar ik met onmiddellijke ingang in dienst ben bij [geïntimeerde] transport.” [appellante] betwist de authenticiteit van deze e-mail alsook de ontvangst daarvan, maar aan deze niet nader onderbouwde betwisting gaat het hof voorbij, te meer nu vast staat dat de hierna te noemen e-mail naar hetzelfde e-mailadres is verstuurd. [X] heeft [appellante] vervolgens per e-mail van 13 januari 2020 geschreven: “
De activiteiten van [X] Autotransport zijn per 1-12-2019 overgenomen door [geïntimeerde] Transport [vestigingsplaats] . Vandaar de nieuwe lay-out met [geïntimeerde] op de factuur.” De aan deze e-mail gehechte facturen zijn voorzien van de bedrijfsnaam van [geïntimeerde] . Onder beide genoemde e-mails is een vrachtwagen afgebeeld met daarop opnieuw de bedrijfsnaam van [geïntimeerde] . Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat [X] als opdrachtnemer voor eigen rekening en risico handelde. Overigens is niet gebleken dat de facturen ook diensten van andere chauffeurs dan [X] betroffen, zodat aan het betreffende verweer van [appellante] voorbij kan worden gegaan.
3.8.
Verder betoogt [appellante] dat [geïntimeerde] ook ten aanzien van de andere kosten (auto’s, brandstof, verzekeringen) onvoldoende heeft onderbouwd dat dit wordt weerspiegeld in de facturen; dat geldt des te meer nu [X] gebruik maakte van de bij [appellante] gehuurde auto. Het betoog van [appellante] kan niet slagen. Zoals ook de kantonrechter heeft overwogen ligt het voor de hand dat [geïntimeerde] kosten heeft gemaakt en een winstopslag berekend en dat een en ander op de facturen terugkomt. Dat [X] bij de transporten voor [appellante] gebruik maakte van de bij [appellante] gehuurde bestelbus (Mercedes Vito) heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd tegen de achtergrond van de huurovereenkomst waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de gehuurde bus wordt ingezet voor personenvervoer.
b. verrijking
3.9.
Volgens [appellante] is zij niet verrijkt omdat zij gelet op de verrekenafspraak met [X] de kosten van de transporten verrekent, althans deze kan en/of zal verrekenen met de door [X] verschuldigde huurpenningen. Voor het geval vast komt te staan dat verrekening niet mogelijk is stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij blijft zitten met een onverhaalbare schadevordering op [X] , zodat ook dan geen sprake is van enige verrijking.
3.10.
Het hof volgt [appellante] hierin niet. De verrijking zit in het feit dat [appellante] kosten heeft bespaard met betrekking tot de door [X] voor [geïntimeerde] uitgevoerde transporten (vgl. eerder); de al dan niet bestaande mogelijkheid tot verrekening in de verhouding met [X] maakt dat niet anders. Of [appellante] inderdaad kan verrekenen met [X] kan bij deze stand van zaken in het midden blijven. De niet nader onderbouwde stelling van [appellante] dat zij met een onverhaalbare vordering op [X] blijft zitten is niet van belang voor de vraag of zij ongerechtvaardigd is verrijkt
ten opzichte van [geïntimeerde].
c. verrijking ten koste van de verarming (voldoende verband)
3.11.
[appellante] stelt in dit verband dat [geïntimeerde] het aan haar eigen handelwijze heeft te wijten dat zij is verarmd en [appellante] beroept zich andermaal op verrekening, maar dit is geen toereikende betwisting van het door [geïntimeerde] gestelde en overigens ook voor de hand liggende voldoende verband tussen de verrijking en de verarming.
d. de verrijking is ongerechtvaardigd
3.12.
Volgens [appellante] is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking harerzijds, maar heeft andersom [geïntimeerde] zich geprobeerd te verrijken ten koste van [appellante] door de werkzaamheden zoals die door [X] voor [appellante] zijn uitgevoerd te claimen als de hare zonder dit (tijdig) kenbaar te maken aan [appellante] . [geïntimeerde] heeft gedurende een periode van iets meer dan twee maanden geprobeerd om via [X] ten koste van [appellante] – en zonder dat [appellante] dat wist – geld te genereren. Daarbij heeft kennelijk een rol gespeeld dat [geïntimeerde] een vordering had op [X] , aldus steeds [appellante] .
3.13.
Kennelijk betoogt [appellante] dat sprake was van een “opzetje”, in die zin dat als [appellante] (rechtstreeks) aan [X] had betaald, zij zich op verrekening had beroepen; nu moet zij evenwel aan [geïntimeerde] betalen en moet zij haar schade maar op [X] zien te verhalen. Dat betoog moet evenwel worden verworpen bij gebreke van voldoende feitelijke onderbouwing. Duidelijk is dat [appellante] zich thans niet op verrekening kan beroepen, maar dat dat de kennelijke bedoeling van [geïntimeerde] was, kan niet worden vastgesteld aan de hand van de door [appellante] aangedragen feiten en omstandigheden. [appellante] betoogt verder dat, als sprake is van cessie door [X] aan [geïntimeerde] , ook de verrekenafspraak met [appellante] moet worden gerespecteerd, maar dat sprake is geweest van cessie is verder niet onderbouwd en ook niet gebleken, zodat dit punt geen verdere bespreking behoeft.
3.14.
Voor het geval het hof [appellante] niet volgt in het voorgaande brengt [appellante] naar voren dat [geïntimeerde] er zelf voor heeft gekozen zich niet expliciet als opdrachtnemer bij [appellante] te melden zodat [appellante] ervan uit mocht gaan dat zij nog steeds zaken deed met [X] en niet met [geïntimeerde] . Dat geldt volgens [appellante] ongeacht of [X] bij [geïntimeerde] in dienst was en in hoedanigheid van werknemer van [geïntimeerde] heeft gehandeld. Uit hetgeen onder rov. 3.7 is overwogen volgt evenwel dat [appellante] heeft moeten begrijpen dat de transporten voor [appellante] onder de vlag van [geïntimeerde] werden uitgevoerd, zodat van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van [appellante] geen sprake is.
3.15.
De conclusie van het voorgaande is dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat de schade in redelijkheid kan worden bepaald op hetgeen [geïntimeerde] aan [appellante] heeft gefactureerd. [appellante] voert in dit verband aan dat de gestelde schade lager is omdat [geïntimeerde] rekent met te hoge tarieven althans hogere tarieven dan die van [X] , maar dat wordt niet nader onderbouwd. Daar komt bij dat [appellante] de facturen van [geïntimeerde] zonder protest heeft behouden en pas daarover klaagde nadat zij door [appellante] is gedagvaard. De grieven 3 en 4 falen gelet op het voorgaande, met uitzondering van hetgeen is aangevoerd tegen de toewijzing van de post BTW door de rechtbank. Daartoe overweegt het hof als volgt. Een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking strekt tot vergoeding van schade, niet tot rechtstreekse betaling voor de door [geïntimeerde] op basis van de overeenkomst van opdracht aan [appellante] geleverde diensten. De uiteindelijke beslissing over de btw-verplichting ligt bij de Belastingdienst, maar deze zal naar alle waarschijnlijkheid niet verschuldigd zijn. Bij die stand van zaken dient bij de vaststelling van de schadevergoeding de btw buiten beschouwing te blijven, zodat de in eerste aanleg toegewezen hoofdsom – die voor het overige stand houdt – zal worden verlaagd met een bedrag van € 3.101,70 euro. De in eerste aanleg toegewezen vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten zal dienovereenkomstig worden verlaagd.
3.16.
Grief 5 betreft de veroordeling van [appellante] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Nu de veroordeling van [appellante] tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerde] in hoger beroep in stand blijft en [appellante] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat incassowerkzaamheden hebben plaatsgevonden kan [geïntimeerde] daarop inderdaad aanspraak maken. De grief faalt.
3.17.
De grieven 6 en 7 betreffende de wettelijke rente en de kostenveroordelingen missen zelfstandige betekenis en delen het lot van de overige grieven.
3.18.
Bewijs van voldoende concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, is niet aangeboden. Aan (verdere) bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
3.19.
Slotsom is dat de grieven grotendeels falen. Als gevolg van het gedeeltelijk slagen van de grieven 3 en 4 zullen de toegewezen hoofdsom met € 3.753,06 euro en dienovereenkomstig de toegewezen buitengerechtelijke kosten worden verlaagd. Het bestreden vonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd. [appellante] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van 10 maart 2021 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, sector kanton, behalve voor zover [appellante] daarin is veroordeeld tot betaling van € 17.871,70 in hoofdsom en € 953,20 aan buitengerechtelijke incassokosten en vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van € 14.770,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de over de periode van 5 december 2019 tot en met 11 februari 2020 door [geïntimeerde] aan [appellante] verzonden facturen, tot aan de dag der algehele voldoening;
4.3.
veroordeelt [appellante] tot betaling van € 922,70 aan buitengerechtelijke incassokosten;
4.4.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.106,00 aan griffierecht en € 1.114,00 voor salaris en in de nakosten, begroot op € 163,00 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
4.5.
verklaart dit arrest wat de veroordelingen onder 4.2 tot en met 4.4 betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juni 2022.
griffier rolraadsheer