In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, waarin NOMO B.V. (voorheen DPP Houdstermaatschappij B.V.) een vordering heeft ingesteld tegen Bouwbedrijf Boogert B.V. De vordering betreft betaling uit hoofde van een derdenbeslag dat is gelegd na een eindvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hof oordeelt dat er in beginsel geen ruimte is om te beoordelen of de schuldenaar (DPP) terecht tot betaling is veroordeeld. De schuldeiser (Boogert) kan echter niet meer vorderen dan het bedrag dat het eindvonnis toekent. Het hof stelt vast dat Boogert aanspraak maakt op een hoger bedrag dan waarop zij recht heeft, en dat NOMO niet verplicht is om dit hogere bedrag te betalen. Het hof vernietigt het bestreden vonnis voor wat betreft de hoogte van de toegewezen bedragen en bepaalt dat NOMO € 343.178,21 moet betalen in plaats van € 535.919,19. Ook de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt verlaagd. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. Het arrest is gewezen op 21 juni 2022.