ECLI:NL:GHSHE:2022:1945

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.273.182_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de inhoud van het testament en bewijslevering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een geschil over de inhoud van het testament van erflater, waarbij de vraag centraal staat of de wil van de erflater overeenkomt met de inhoud van het testament. De zaak is een vervolg op een eerder vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 oktober 2019. De appellante, vertegenwoordigd door mr. A. Smeekes, heeft in het principaal appel de stelling ingenomen dat het testament van 26 oktober 2015 niet overeenstemt met de (uiterste) wil van de erflater. De geïntimeerden, die de nalatenschap van de erflater vereffenen, hebben in het incidenteel appel hun eigen grieven ingediend.

Tijdens de procedure heeft het hof vastgesteld dat de appellante geen getuigen heeft gehoord en geen tegenbewijs heeft geleverd tegen de stellingen van de geïntimeerden. Het hof heeft in een tussenarrest van 19 oktober 2021 de appellante toegelaten tot tegenbewijs, maar in de verdere beoordeling heeft het hof geconcludeerd dat de appellante niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. De geïntimeerden hebben ook hun verzoek tot heroverweging van eerdere beslissingen ingediend, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen grond is om van de eerdere beslissingen terug te komen.

Uiteindelijk heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de toewijzing van een bedrag van € 4.108,75, dat werd afgewezen, en de toewijzing van een bedrag van € 10.000,-, dat werd toegewezen aan de geïntimeerden. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Het arrest is openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.273.182/01
arrest van 21 juni 2022
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appelante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. A. Smeekes te Tilburg,
tegen:

1.[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
beiden in persoon en in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van wijlen [erflater] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerden] ,
advocaat mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 19 oktober 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak-/rolnummer C/02/354807 / HA ZA 19-85 tussen partijen gewezen vonnis van 23 oktober 2019.

5.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 19 oktober 2021;
- de memorie na niet gehouden enquête van [appellante] van 22 februari 2022 met producties;
- de antwoordmemorie na niet gehouden enquête van [geïntimeerden] van 5 april 2022.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6.De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
6.1
Bij tussenarrest van 19 oktober 2021 heeft het hof [appellante] toegelaten tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geoordeelde stellingen van [geïntimeerden] dat:
dat de inhoud van het testament van erflater van 26 oktober 2015 niet overeenstemt met de (uiterste) wil van erflater;
dat erflater niet heeft ingestemd met de transactie op 4 december 2014 waarbij € 10.000,- werd overgeboekt naar de rekening van [appellante] .
Naar aanleiding hiervan heeft [appellante] geen getuigen doen horen en ook niet op andere wijze tegenbewijs bijgebracht.
6.2
Elk van beide partijen heeft het hof verzocht terug te komen van een beslissing in het tussenarrest. Wat [appellante] betreft gaat het om rechtsoverweging 3.23 waarin de motivering voor bewijsopdracht 1) is opgenomen en wat [geïntimeerden] betreft gaat het om het oordeel van het hof over grief 5 van [appellante] .
6.3
Bij de beoordeling van deze verzoeken stelt het hof het volgende voorop. Wanneer het hof een geschilpunt tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, is het hof hieraan in beginsel in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
6.4
[appellante] heeft in de toelichting op haar verzoek haar eerder ingenomen standpunt over aannemelijkheid van het testament van 26 oktober 2015 herhaald. In het tussenarrest heeft het hof de vraag of de inhoud daarvan overeenstemt met de (uiterste) wil van erflater niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist, maar de stelling van [geïntimeerden] daarover voorshands, behoudens tegenbewijs, bewezen geacht en [appellante] toegelaten tot tegenbewijs. Voor inwilliging van het verzoek van [appellante] is, gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf, geen grond aanwezig. Voor zover [appellante] overigens bezwaar heeft tegen de inhoud van genoemde rechtsoverweging ziet het hof in hetgeen zij naar voren heeft gebracht geen reden voor enig ander oordeel dan daarin is neergelegd.
6.5
[geïntimeerden] hebben in hun toelichting op hun verzoek aangevoerd dat het hof er ten onrechte van is uitgegaan dat [geïntimeerden] geen bankafschriften hebben overgelegd, terwijl dat wel het geval is geweest. In eerste aanleg zijn als productie 37 bij conclusie van antwoord in reconventie bankafschriften overgelegd. Dat klopt, maar dat betekent niet dat er voldoende reden is om van de eindbeslissing over grief 5 terug te komen. In de conclusie van antwoord in reconventie is productie 37 toegelicht met de aanduiding ‘de bankafschriften waaruit de bij dagvaarding en productie 29 gestelde onttrekkingen blijken’. In het tussenarrest heeft het hof bedoelde passages in de dagvaarding in eerste aanleg en productie 29 een onvoldoende onderbouwing van de desbetreffende vordering van [geïntimeerden] geoordeeld. Met de enkele verwijzing naar productie 37 zonder een voldoende specifieke toelichting naar het verband tussen de relevante posten in die productie en de vordering wordt dit niet anders. Het is niet aan het hof om zelfstandig naar een mogelijk verband op zoek te gaan. Ook de juridische grondslag voor de vordering is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Voor inwilliging van het verzoek van [geïntimeerden] is, gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf, geen grond aanwezig.
Bewijsopdracht 1)
6.6
[appellante] heeft geen tegenbewijs geleverd tegen de voorshands bewezen geoordeelde stelling van [geïntimeerden] dat de inhoud van het testament van erflater van 26 oktober 2015 niet overeenstemt met de (uiterste) wil van erflater. In het tussenarrest van 19 oktober 2021 heeft het hof voor dat geval overwogen dat grief 4 in het principaal appel wordt verworpen, dat de desbetreffende verklaring voor recht in stand blijft en dat de voorwaardelijk ingestelde vordering van [appellante] over het ontbreken van rechtsgevolgen van het eerdere testament van erflater van 14 oktober 2015 niet voor toewijzing in aanmerking komt (r.o. 3.24). Het eerste onderdeel van de vorderingen van [appellante] , tot betaling van een bedrag van € 1.000,- per maand, is gebaseerd op het testament van 26 oktober 2015. Nu dit testament zonder rechtsgevolg blijft, is deze vordering niet toewijsbaar.
Bewijsopdracht 2)
6.7
[appellante] heeft geen tegenbewijs geleverd tegen de voorshands bewezen geoordeelde stelling van [geïntimeerden] dat erflater niet heeft ingestemd met de transactie op 4 december 2014 waarbij € 10.000,- werd overgeboekt naar de rekening van [appellante] . Dat betekent dat van de juistheid van die stelling uitgegaan dient te worden en dat het verweer van [appellante] tegen toewijzing van dit onderdeel van de vorderingen van [geïntimeerden] als onvoldoende gemotiveerd dient te worden verworpen. Grief 2 in het incidenteel appel die op deze kwestie betrekking heeft slaagt daarom.
Proceskosten
6.8
In eerste aanleg zijn de proceskosten in conventie en in reconventie tussen partijen gecompenseerd. Elk van beide partijen heeft een grief gericht tegen de kostencompensatie. Deze grieven worden verworpen aangezien de proceskosten terecht tussen partijen zijn gecompenseerd.
Consequenties voor de vorderingen
6.9
Van de grieven van [appellante] in het principaal appel slaagt alleen grief 5 over de toewijzing van het bedrag van
€ 4.108,75, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2016. Dit bedrag wordt alsnog afgewezen, met toewijzing van de vordering van [appellante] tot veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van het bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling.
6.1
Van de grieven van [geïntimeerden] slaagt alleen grief 2 over de afwijzing van het bedrag van
€ 10.000,-. Dit bedrag zal alsnog worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2016.
Conclusie
6.11
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het eindvonnis van 23 oktober 2019 zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat van de vorderingen van [geïntimeerden] in conventie het bedrag van € 4.108,75 alsnog zal worden afgewezen, met terugbetaling, en het bedrag van € 10.000,- alsnog zal worden toegewezen. Het hof laat de verrekening van deze bedragen aan partijen over. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten, in het principaal appel en in het incidenteel appel, tussen hen worden gecompenseerd.

7.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het eindvonnis van 23 oktober 2019 waarvan beroep, met uitzondering van de toewijzing van het bedrag van € 4.108,75 en de afwijzing van het bedrag van € 10.000,-,
vernietigt het vonnis van 23 oktober 2019 voor zover daarbij aan [geïntimeerden] het bedrag van € 4.108,75, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2016 is toegewezen en van de vordering van [geïntimeerden] het bedrag van € 10.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2016 is afgewezen, en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het bedrag van € 4.108,75, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2016;
veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling van hetgeen [appellante] uit hoofde van het eindvonnis van 23 oktober 2019 aan [geïntimeerden] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente van de dag van betaling tot aan de voldoening;
veroordeelt [appellante] tot betaling van [geïntimeerden] van het bedrag van € 10.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2016 tot aan de voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, J.H.M. van Erp en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juni 2022.
griffier rolraadsheer