3.1.In rov. 2.1 tot en met 2.16 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De feitenvaststelling van de rechtbank, waartegen [appellant] geen grief heeft gericht, vormt ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten hierna, vernummerd tot rov. 3.1.1 tot en met 3.1.16, weergeven.
3.1.1.Op 24 maart 2002 zijn bij een inbraak vijf schilderijen gestolen uit het Frans Hals Museum te [plaats] . Deze schilderijen behoren tot het Nederlands Cultureel Erfgoed.
3.1.2.In 2007 is de politie de schilderijen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek op het spoor gekomen en bleek dat de schilderijen te koop aangeboden werden. Om de schilderijen terug te krijgen heeft het openbaar ministerie besloten om gebruik te maken van de zogenaamde ‘pseudokoop’ en hiervoor een infiltrant ingezet. Deze infiltrant heeft met de verdachten afgesproken dat de vijf schilderijen voor een bedrag van € 1.500.000,- zouden worden gekocht. Dit bedrag is door het ministerie van Justitie in contanten aan het openbaar ministerie ter beschikking gesteld.
3.1.3.Op 12 september 2008 hebben in het kader van deze pseudokoop twee transacties plaatsgevonden in [locatie] . In beide transacties is € 500.000,- betaald voor twee schilderijen. In totaal is voor vier schilderijen dus € 1.000.000,- betaald. Voor het laatste schilderij is niets betaald omdat de verdachten zijn opgepakt voordat de koopsom was overgedragen.
3.1.4.Bij de pseudokoop waren – naast de infiltrant – in ieder geval de volgende personen betrokken: [persoon A] (hierna: [persoon A] ), [persoon B] (hierna: [persoon B] ), [persoon C] (hierna: [persoon C] ), [persoon D] (hierna: [persoon D] ), [persoon E] (hierna: [persoon E] ) en [appellant] . Deze personen speelden allemaal een verschillende rol.
3.1.5.De schilderijen werden door [persoon C] als een soort tussenpersoon te koop aangeboden waarbij [persoon A] als bezitter van de schilderijen werd gepresenteerd.
3.1.6.Bij de eerste transactie zijn de twee schilderijen ook door [persoon C] geleverd en is het geld aan hem afgegeven. Hij heeft dit geld vervolgens afgegeven aan [persoon E] die het geld op zijn beurt weer naar [persoon B] heeft gebracht.
3.1.7.Bij de tweede transactie zijn de schilderijen door [persoon D] bezorgd, maar is het geld wederom aan [persoon C] afgegeven. [persoon C] heeft dit geld vervolgens weer aan [persoon D] gegeven die het geld op zijn beurt naar [persoon B] heeft gebracht.
3.1.8.Op 13 september 2008 zou de derde transactie plaatsvinden, maar in plaats daarvan zijn [persoon C] , [persoon B] en [persoon A] aangehouden. Op diezelfde dag hebben ook doorzoekingen plaatsgevonden in de woningen van [personen A en B] . Hierbij is in de woning van [persoon A] een bedrag van € 100.000,- gevonden. Dit bedrag was afkomstig van de eerste transactie. In de woning van [persoon B] is een bedrag van € 95.500,- gevonden. Dit bedrag was afkomstig van de tweede transactie.
3.1.9.[appellant] is destijds ook als verdachte aangemerkt. In dat kader heeft op 1 oktober 2008 een doorzoeking van zijn woning plaatsgevonden, maar daarbij is geen geld van de pseudokoop aangetroffen. Later is gebleken dat de schilderijen van hem afkomstig waren en voorafgaand aan de overdracht bij hem thuis in België zijn opgehaald.
3.1.10.De schilderijen zijn door het openbaar ministerie teruggegeven aan het Frans Hals Museum.
3.1.11.[persoon C] , [persoon A] , [persoon B] en [appellant] zijn strafrechtelijk vervolgd voor hun betrokkenheid bij heling van de schilderijen en witwassen.
3.1.12.[persoon C] , [persoon A] en [persoon B] zijn veroordeeld voor (onder meer) heling van de schilderijen en witwassen.
3.1.13.[appellant] is (onherroepelijk) vrijgesproken. De rechtbank ‘s-Hertogenbosch heeft over de vrijspraak het volgende geoordeeld:
“
De omstandigheid dat verdachte regelmatig (telefonisch) contact heeft gehad met (een van) de plegers van de feiten terwijl de onderwerpen van de gevoerde telefoongesprekken onduidelijk waren, is naar het oordeel van de rechtbank slechts een aanwijzing voor verdachtes betrokkenheid bij die feiten. Echter, het procesdossier bevat geen bewijsmiddelen waaruit van een gezamenlijke planvorming blijkt of dat verdachte aanwezig is geweest bij de overdracht van schilderijen en/of het geld in ontvangst heeft genomen. Het enkele feit dat op 12 en 13 september 2008 de auto waarvan een van de plegers gebruik maakte aanwezig is geweest bij het huis van verdachte is hierbij van onvoldoende gewicht. De rechtbank concludeert dan ook dat uit de bewijsmiddelen in onvoldoende mate verdachtes rechtstreekse betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten is vast komen te staan.”
3.1.14.Na de veroordeling van [persoon A] en [persoon B] is het openbaar ministerie een ontnemingszaak tegen hen gestart. In het kader van deze procedure heeft [persoon B] op 22 januari 2014 een verklaring afgelegd over de bestemming van de koopsom. Hij verklaart hierin onder andere het volgende:
“
Ik heb het losgeld van de eerste transactie overhandigd in België aan [appellant] . U vraagt mij waarom ik dat gedaan heb. Omdat de schilderijen van hem afkomstig waren.
(…)
Bij de eerste transactie heb ik 400.000 euro afgegeven. Ik heb 100.000 euro voor mijzelf gehouden. Dat was ook de afspraak. Ik heb toen twee nieuwe schilderijen meegekregen voor de volgende transactie. Bij de tweede transactie heb ik eveneens 400.000 euro afgegeven die bij mij zijn opgehaald. Ook toen heb ik 100.000 euro voor mijzelf gehouden, zoals afgesproken.
(…)
Ik heb geen bewijs voor afgifte.
(…)
Het klopt dat er 800.000 euro in twee transacties naar meneer [appellant] is gegaan.”
3.1.15.Ook [appellant] heeft in het kader van de ontnemingsprocedure een verklaring afgelegd. Op 20 september 2016 heeft hij onder andere het volgende verklaard:
“
Waar het op neer komt is dat ik op enig moment in het bezit ben geraakt van vijf schilderijen. Zowel vader als zoon [personen A en B] hebben deze schilderijen voor mij gekocht voor een bedrag van 350.000 euro. Dit bedrag is in twee keer betaald.
(...)
In de middag van 12 september 2008 is [persoon B] (toevoeging hof: [persoon B] ) naar mij toegekomen (…). Hij heeft in die middag dus ook een etui achtergelaten met hierin naar wat ik later heb gezien een bedrag van 500.000 euro. De volgende dag zaterdag 13 september ben ik naar het huis van [persoon B] en [persoon A] gereden. Ik werd toen binnengelaten en in de woning hebben wij gesproken over de verkoop van de schilderijen. Ik heb toen een bedrag van 200.000 euro uitgeteld en dit aan de beiden [personen A en B] overhandigd. (…) Dit was dus een bedrag van 200.000 euro. Ik heb zelf dus een bedrag overgehouden van 350.000 euro.”
(…)U vraagt mij waar ik die schilderijen heb bewaard. Ik kan u zeggen dat de vijf schilderijen in een kofferbak lagen van een auto die in België stond. Deze auto stond vlakbij mij om de hoek. Bij de uitwisseling van de schilderijen heb ik aan [persoon B] gevraagd of ik zijn auto mocht gebruiken, waarna ik met zijn auto naar die bewuste auto ben gereden, waar die schilderijen in zaten. De eerste overdracht van de schilderijen heeft plaatsgevonden op vrijdag 12 september 2008 in de ochtend. De tweede overdracht van twee schilderijen in de middag van 12 september 2008. En het laatste schilderij heb ik op zaterdag 13 september 2008 aan [personen A en B] overgedragen. Na de verdeling van het geld op die zaterdag is [persoon B] naar mij toegekomen in België en heb ik weer zijn auto meegenomen om het laatste schilderij hierin te plaatsen, waarna [persoon B] met het laatste schilderij vertrok.
(…)
U vraagt mij hoe ik aan die schilderijen ben gekomen. Ik kan hier op zeggen dat een overleden vriend van mij, [persoon F] , deze schilderijen bij mij in beheer heeft gegeven.
Zijn vrouw wist niets van deze schilderijen. Ik heb toen maar ook later niemand hoeven te
betalen voor deze schilderijen. Ik heb deze schilderijen tussen 2001 en 2004 van [persoon F] in
beheer gekregen en hijzelf is in 2004 overleden.”
3.1.16.In de ontnemingszaak tegen de [personen A en B] heeft dit hof aan zowel [persoon A] als [persoon B] een ontnemingsmaatregel van € 100.000,- opgelegd.
3.2.1.In eerste aanleg vorderde de Staat – samengevat – veroordeling van [appellant] tot primair betaling van € 800.000,- en subsidiair betaling van € 350.000,-, beide bedragen te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.2.[appellant] voerde verweer.
3.2.3.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.2.4.Bij vonnis van 24 juli 2019 heeft de rechtbank beslist op een door [appellant] opgeworpen incident. [appellant] vorderde dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, zich bevoegd verklaard om van het geding in de hoofdzaak kennis te nemen en [appellant] in de kosten van het incident veroordeeld.
3.2.5.Bij vonnis van 7 augustus 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen.
3.2.6.Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.7.Bij het vonnis van 25 maart 2020 heeft de rechtbank de (primaire) vordering van de Staat toegewezen en [appellant] veroordeeld om aan de Staat te betalen een bedrag van € 800.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 13 september 2008 tot de dag van volledige betaling. Voorts is [appellant] in de proceskosten en de nakosten veroordeeld.
Het geschil in hoger beroep
3.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Gezien de memorie van grieven strekt het hoger beroep van [appellant] ertoe dat het hof de vonnissen van 24 juli 2019 en 25 maart 2020 vernietigt en zich onbevoegd verklaart dan wel de vorderingen van de Staat afwijst, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.
3.3.2.Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.