ECLI:NL:GHSHE:2022:194

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
200.298.183_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van kinderalimentatie en de draagkracht van de man. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 mei 2021 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor zijn twee minderjarige kinderen was vastgesteld. De man heeft grieven ingediend met betrekking tot zijn draagkracht en de zorgkorting. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen over zijn financiële situatie. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 92,50 per kind per maand over de periode van 10 juni 2020 tot en met 1 april 2021, en € 184,- per kind per maand met ingang van 1 april 2021. De man heeft in hoger beroep verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen, maar het hof oordeelt dat de man zijn financiële situatie niet voldoende heeft aangetoond. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de verzoeken van de man af te wijzen. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet in staat is geweest om zijn draagkracht en de noodzaak van een lagere alimentatie voldoende te onderbouwen. De grieven van de man zijn dan ook afgewezen, en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.298.183/01
zaaknummer rechtbank : C/02/371919 / FA RK 20-2350
beschikking van de meervoudige kamer van 27 januari 2022
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. van Tol-Macharoblishvili te Tilburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Elias te Oisterwijk .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 18 mei 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 17 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.
Bij het hof is verder nog ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 29 november 2021.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),
(hierna ook: de kinderen).
3.4.
Uit het overgelegde ouderschapsplan volgt dat partijen een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen. Partijen zijn in dit ouderschapsplan -vanwege de co-ouderschapsregeling- geen door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) overeengekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie nader vastgesteld op:
  • een bedrag van € 92,50 per kind per maand over de periode van 10 juni 2020 tot en met 1 april 2021;
  • een bedrag van € 184,- per kind per maand met ingang van 1 april 2021.
4.2.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man (grief 1 tot en met 3) en op de door de rechtbank niet in aanmerking genomen zorgkorting vanaf 1 april 2021 (grief 4).
4.2.1.
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 10 juni 2020 op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.3.
De vrouw verzoekt in hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen als zijnde onvoldoende onderbouwd dan wel ongegrond, dan wel een andere beslissing te nemen die het hof juist acht, met veroordeling van de man in de proceskosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat dit vaststaat.
Ingangsdatum van de wijziging
5.2.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging van de kinderali-mentatie, zijnde 10 juni 2020, is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte kinderen
5.3.
Tussen partijen is in hoger beroep verder niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2016 in totaal € 640,- per maand bedraagt, zodat deze vast staat.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt per 1 januari 2020 totaal € 693,42 per maand en per 1 januari 2021 € 714,22 per maand.
Draagkracht van de man
5.4.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil. De man heeft daartoe drie grieven aangevoerd over achtereenvolgens het inkomen van de man en het buiten beschouwing laten van de forfaitaire woonlast en de schulden van de man.
Het inkomen van de man
5.5.
De man voert in grief 1 hierover, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank overweegt ten onrechte dat de man een hogere draagkracht heeft dan de minimale draagkracht. In de maanden juni 2020 en juli 2020 is er beslag gelegd op het inkomen van de man uit loondienst bij Taxicentrale [taxicentrale] B.V. (hierna: de Taxi-centrale). In de periodes daarna ontving de man een WW-uitkering van nog geen € 1.000,- netto per maand, respectievelijk een ZW-uitkering van € 680,60 netto per maand. De man heeft op de mondelinge behandeling erkend dat hij na zijn dienstverband bij de Taxicentrale enkele zwarte taxiritten heeft gereden, maar niet zo vaak als de vrouw stelt. De man heeft daarmee maximaal € 1.000,- verdiend en hij heeft dit bedrag uitgegeven aan zijn rook- en gokverslaving. Verder heeft de man verklaard dat hij regelmatig tegen de vrouw en de kinderen heeft gezegd dat hij een taxirit had maar dat hij in werkelijkheid van huis was om te gokken; hij wilde met name niet dat de kinderen dit te weten kwamen.
5.6.
De vrouw heeft hiertegen, samengevat, het volgende verweer gevoerd.
De man heeft de door hem gestelde inkomsten in ieder geval ontvangen. Naast dit inkomen heeft de man nog andere (zwarte) inkomsten (gehad). Uit de verklaringen van de man richting de raad voor de kinderbescherming en de vrouw op de mondelinge behandeling bij de rechtbank en de verklaringen van de kinderen volgt dat de man werk heeft als (zwarte) taxichauffeur en hij vooral veel in de avond en nacht weg is. Uit de door de man overgelegde aangifte IB van 2020 komen twee nieuwe werkgevers naar voren die de man niet in het beroepschrift heeft genoemd. De man geeft geen volledige openheid van zaken over zijn inkomen en de consequenties daarvan dienen voor zijn rekening en risico te komen. De man had gemakkelijk een inkomen kunnen genereren dat gelijk is aan het inkomen van
€ 24.580,- op jaarbasis, waarmee de rechtbank in de bestreden beschikking bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening heeft gehouden.
5.7.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de man, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling dat hij slechts beschikt over een minimale draagkracht onvoldoende heeft onderbouwd. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank de draagkracht van de man bepaald aan de hand van een geschat inkomen. De rechtbank heeft daarbij aansluiting gezocht bij de door de vrouw als productie 13 overgelegde draagkrachtberekening. Het hof is op grond van de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling van oordeel dat de man ook in hoger beroep volstrekt onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Uit de door de man bij journaalbericht van 29 november 2021 overgelegde aangifte IB 2020 volgt dat de man naast zijn inkomen uit loondienst bij de Taxicentrale en een WW-uitkering en een ZW-uitkering ook nog (een beperkt) inkomen uit loondienst heeft gehad bij twee andere werkgevers ( [werkgever 1] B.V. en [werkgever 2] B.V). Het had op de weg van de man gelegen om van deze inkomsten (eerder) melding te maken. Verder heeft de man op de mondelinge behandeling erkend, hetgeen ook blijkt uit de overgelegde tekstberichten, “enkele zwarte taxiritten” te hebben gemaakt waarmee hij een beperkt inkomen heeft gegeneerd, maar volgens hem niet in de mate die de vrouw stelt. Hij heeft aangevoerd dat hij “de zwarte taxiritten” als excuus heeft gebruikt, omdat hij in werkelijkheid in de avond en de nacht weg was om te gokken en hier niet (vooral tegen de kinderen) voor uit wilde komen. De man heeft echter geen inzicht gegeven in de (omvang van de) inkomsten die hij uit de “zwarte taxiritten” heeft gegenereerd, terwijl hij niet eerder in de procedure open is geweest over de (ernst van zijn) gokverslaving. De man stelt het hof daardoor niet in staat om zijn draagkracht in hoger beroep voldoende te beoordelen, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Het hof is van oordeel dat derhalve, alles in onderlinge samenhang bezien, grief 1 faalt. Dit brengt met zich dat het hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking heeft beslist over het netto besteedbaar inkomen van de man, ook het uitgangspunt van het hof vormt in hoger beroep, te weten een netto besteedbaar inkomen van de man van
€ 1.795,- per maand.
Forfaitaire woonlast
5.8.
De man voert in grief 2 het volgende aan. De rechtbank heeft in de draagkrachtformule ten onrechte geen rekening gehouden met de forfaitaire woonlast. De man huurt de volledige bovenverdieping in het huis van zijn ouders. Hij is hiervoor op 1 juni 2016 een huurovereen-komst aangegaan met zijn ouders. De man is op grond van die overeenkomst gehouden om een vergoeding van € 300,- per maand aan huur en € 125,- per maand aan bijkomende kosten (internet, televisie, gebruikerslasten) aan zijn ouders te voldoen. De man heeft de huur altijd contant betaald. Hij kan al geruime tijd de huur niet betalen, zodat zijn ouders inmiddels een vordering op hem hebben van in totaal € 8.000,-. Ook toen partijen nog bij ouders van de man inwoonden was het de bedoeling dat zij € 500,- per maand aan huur zouden betalen en niet dat zij gratis woonden, zoals de vrouw stelt. De man erkent overigens dat ook in die periode de huur aan zijn ouders vaker niet dan wel is betaald.
5.9.
De vrouw heeft hiertegen, samengevat, het volgende verweer gevoerd.
Partijen hoefden ten tijde van de samenwoning aan de ouders van de man geen huur te betalen voor de bewoning van de bovenverdieping. Het is dan ook ongeloofwaardig dat de man, na het vertrek van de vrouw, opeens wel huur daarvoor zou moeten voldoen. De door de man overgelegde huurovereenkomst is door geen van partijen ondertekend. Verder heeft de man geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat hij na juni 2016 daadwerkelijk huur heeft voldaan. Bovendien verklaart de man zelf dat hij op dit moment de huur niet aan zijn ouders betaalt. De man komt pas in hoger beroep, na indiening van het verweerschrift door de vrouw, opeens met een verklaring van zijn ouders dat hij een schuld heeft van € 8.000,- inzake achterstallige huur. De rechtbank heeft daarom terecht geen rekening gehouden met de forfaitaire woonlasten.
5.10.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat de man bij zijn ouders inwoont. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is niet vast komen te staan dat de man daarvoor daadwerkelijk huur aan zijn ouders voldoet dan wel heeft voldaan. De door de man overgelegde huurovereenkomst en de verklaring van de ouders van de man over een huurachterstand van € 8.000,- zijn daartoe onvoldoende. Allereerst constateert het hof dat genoemde huurovereenkomst niet door de man en zijn ouders is ondertekend. Verder wijkt ook de op de huurovereenkomst vermelde ingangs-datum, zijnde 1 juni 2017, af van de stelling van de man dat hij op 1 juni 2016 een huurovereenkomst met zijn ouders is aangegaan. Bovendien heeft de man niet -met onderliggende stukken- aangetoond dat hij ooit enig bedrag aan huur aan zijn ouders heeft voldaan, wat -gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw- wel op zijn weg had gelegen. De man stelt weliswaar dat hij de huur altijd contant aan zijn ouders heeft voldaan, maar ook daarvan had de man bewijsstukken dienen over te leggen. Tot slot heeft de man op de mondelinge behandeling verklaard dat ook toen partijen nog samenwoonden de huur zijn ouders vaker niet dan wel werd voldaan. Het hof acht het dan ook het niet aannemelijk dat de man -na de samenwoning van partijen- opeens wel stelselmatig huur aan zijn ouders heeft voldaan, temeer omdat de door de man gestelde vermeende huurachterstand betrekking heeft op een periode van circa 26 maanden. Gelet op deze feiten en omstandigheden, heeft de rechtbank terecht geen rekening gehouden met de forfaitaire woonlasten ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen van de man. Grief 2 van de man faalt eveneens.
Schuldenlast man
5.11.
De man heeft ter zake grief 3 ter mondelinge behandeling op vragen van het hof aanvullend het volgende verklaard. De man is in afwachting van een minnelijk schuldsaneringstraject. De gemeente heeft daarbij de totale schuldenlast van de man geïnventariseerd en vastgesteld op circa € 34.000,-. Deze schuldenlast ziet alleen op de schulden van de man aan bedrijven/instanties. De schulden van de man aan personen worden in dit traject niet meegenomen. De man heeft naast genoemde schuldenlast nog gokschulden van in totaal € 20.000,- en een schuld aan een kennis van € 15.000,-. Verder is de daadwerkelijke schuld van de man aan zijn ouders nog hoger dan het eerder genoemde bedrag van € 8.000,- inzake de huurachterstand. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de schuldenlast van de man.
5.12.
De vrouw heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
Een recent en volledig schuldenoverzicht van de man ontbreekt. Op de mondelinge behandeling zijn nieuwe schulden genoemd door de man. Verder zijn de door de man in het geding gebrachte stukken over de schulden onduidelijk. Sommige stukken inzake de schulden zijn dubbel overgelegd en sommige schulden zijn kennelijk al afgelost. Tot slot is een groot aantal schulden ontstaan door strafrechtelijke boetes. Er dient bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening te worden gehouden met de door de man gestelde schulden.
5.13.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De man heeft volstrekt onvoldoende inzicht gegeven in zijn totale schuldenlast. De man heeft weliswaar een aantal stukken inzake zijn schulden overgelegd, maar een compleet met bewijsstukken onderbouwd schuldenoverzicht ontbreekt. Ook heeft de man op de mondelinge behandeling een aantal schulden genoemd die niet blijken uit de door de man overgelegde stukken. Evenmin heeft de man met onderliggende stukken aangetoond dat hij daadwerkelijk op één of meerdere schulden aflost. Het is voor het hof daarom onduidelijk welke schulden er precies zijn, wat de achtergrond is van deze schulden, of er door de man op wordt afgelost, en zo ja, met welk bedrag. Het had op de weg van de man gelegen om het hof hier volledig inzicht in te verschaffen. Dat de man dit heeft nagelaten, dient voor zijn rekening en risico te komen. Bij de bepaling van de draagkracht van de man kan daarom geen rekening worden gehouden met schulden van de man. Grief 3 van de man faalt.
Zorgkorting
5.14.
Tussen partijen is in hoger beroep alleen in geschil of de man ook na 1 april 2021 aanspraak kan maken op zorgkorting.
De man voert in grief 4 aan dat hij na 1 april 2021 recht heeft op een zorgkorting van 15%.
De vrouw meent dat geen rekening moet worden gehouden met enige zorgkorting. De omgang tussen de man en de kinderen is in april 2021 stop gezet. Er is een omgangsregeling tussen ouders van de man en de kinderen vastgesteld, waarbij de man aanwezig mag zijn. De man heeft niet aangetoond dat hij daarbij kosten maakt.
5.15.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat de man vanaf 1 april 2021 geen zelfstandige omgangsregeling meer met de kinderen heeft. Er is wel een omgangsregeling tussen de ouders van de man en de kinderen vastgesteld, waarbij de man aanwezig mag zijn. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in het kader van die regeling kosten maakt. De man heeft op de mondelinge behandeling weliswaar aangevoerd dat hij dan de boodschappen doet en dat hij de kinderen mede verzorgt en dat daaraan kosten zijn verbonden, maar dit blijkt uit niets. Onder die omstandigheden ziet het hof, evenals de rechtbank, geen aanleiding om vanaf 1 april 2021 rekening te houden met zorgkorting aan de zijde van de man. Grief 4 van de man faalt.
Aanvaardbaarheidstoets
5.16.
De man doet tot slot een beroep op de aanvaardbaarheidstoets als volgt. Hij beschikt over onvoldoende inkomsten om in zijn eigen levensonderhoud te voldoen. Daarnaast is de schuldenlast van de man zo groot dat elke door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen tot een onaanvaardbare financiële situatie leidt. De man kan dan niet meer de noodzakelijke kosten van zijn bestaan voldoen én hij houdt na de vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm over.
5.17.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) ligt het bij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van schulden en dat de op basis van de draagkrachttabel vastgestelde bijdrage tot een onaanvaardbare situatie leidt voor de onderhoudsplichtige. Van een dergelijke situatie is sprake indien, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de onderhoudsplichtige:
- bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of
- van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.
Tot de omstandigheden die van belang zijn, worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling.
Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk -door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken- inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven.
5.18.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft laten zien om een beroep op de aanvaardbaarheidstoets te doen slagen. De man heeft zijn financiële situatie zowel ten aanzien van zijn inkomen als ten aanzien van de door hem gestelde onvoldoende voor het hof inzichtelijk gemaakt, zoals volgens het Tremarapport wel noodzakelijk is bij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets. Het hof is hierdoor niet in de gelegenheid om te beoordelen of het buiten beschouwing laten van door de man gestelde schulden bij het vaststellen van de kinderalimentatie tot een voor hem onaanvaardbaar resultaat leidt.

6.De slotsom

6.1.
Omdat alle grieven van de man falen dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.
6.2.
De vrouw heeft verzocht om de man in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. Het hof ziet in hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel, inhoudende dat de proceskosten tussen partijen die een affectieve relatie met elkaar hebben gehad worden gecompenseerd. Het hof wijst daarom het verzoek van de vrouw af.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 mei 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is in het openbaar uitgesproken door mr. C.N.M. Antens op 27 januari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.