In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van kinderalimentatie en de draagkracht van de man. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 mei 2021 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor zijn twee minderjarige kinderen was vastgesteld. De man heeft grieven ingediend met betrekking tot zijn draagkracht en de zorgkorting. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen over zijn financiële situatie. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 92,50 per kind per maand over de periode van 10 juni 2020 tot en met 1 april 2021, en € 184,- per kind per maand met ingang van 1 april 2021. De man heeft in hoger beroep verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen, maar het hof oordeelt dat de man zijn financiële situatie niet voldoende heeft aangetoond. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de verzoeken van de man af te wijzen. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet in staat is geweest om zijn draagkracht en de noodzaak van een lagere alimentatie voldoende te onderbouwen. De grieven van de man zijn dan ook afgewezen, en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.