ECLI:NL:GHSHE:2022:1929

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
200.309.632_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van een schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 sub b en c van de Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 14 april 2022 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het onder andere heeft gekeken naar de schuldenlast van [appellante], haar werkverleden en haar inspanningen om haar schulden af te lossen. Het hof concludeert dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich saneringsgezind heeft gedragen en dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen. Het hof heeft ook het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was van een persoonlijke ontwikkeling die zou rechtvaardigen dat haar verzoek alsnog zou worden toegewezen. Het hof bekrachtigt daarmee het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 16 juni 2022
Zaaknummer : 200.309.632/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/377416 / FT RK 21/562
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 22 april 2022, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te besluiten om haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Maton, alsmede haar echtgenoot [echtgenoot] , in zijn hoedanigheid van informant, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 30 maart 2022;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] van 25 mei 2022.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 62.207,27. Daaronder bevindt zich een schuld aan de Hollandsche Disconto Voorschotbank van € 57.629,37. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat deze schuldeiser niet met het gedane aanbod heeft ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.4.1. Het is aan verzoekster om voldoende aannemelijk te maken dat zij te goeder trouw is
geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. Hierin is zij naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden niet geslaagd. De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoekster de kredietovereenkomst met HDV zelf heeft ondertekend. Hieruit volgt dat zij, ongeacht de voorwaarden waarop zij is gehuwd, hoofdelijke aansprakelijk is voor de schuld aan HDV. Verzoekster heeft, ondanks de
gebleken substantiële schuldenlast, de afgelopen vijf jaar niet fulltime gewerkt. Ook heeft zij
nagelaten te solliciteren naar een betaalde fulltime baan. Verzoekster heeft zich hiermee de
belangen van haar schuldeisers onvoldoende aangetrokken. Het getuigt bovendien niet van
een saneringsgezinde houding om geen loon te bedingen voor de werkzaamheden binnen de
pizzeria van haar echtgenoot.
Het feit dat haar echtgenoot, met deels dezelfde schuldenlast, succesvol een wettelijke
schuldsaneringsregeling heeft doorlopen ontslaat verzoekster niet van haar eigen verplichting naar de schuldeisers. De wettelijke schuldsaneringsregeling is een individuele regeling. Met strenge verplichtingen. De schone lei wordt alleen toegekend aan een schuldenaar die deze individuele verplichtingen voldoende is nagekomen. Nog daargelaten dat verzoekster destijds niet heeft verzocht om samen met haar echtgenoot te worden toegelaten tot wettelijke schuldsaneringsregeling acht de rechtbank de kans gering dat ook haar regeling met een schone lei zou zijn geëindigd gezien haar gebrekkige inspanningen voor haar schuldeisers tot nu toe.
2.4.2.
Het is eveneens aan verzoekster om voldoende aannemelijk te maken dat zij de uit de
schuldsaneringsregeling voorvloeiende verplichtingen naar behoren zal gaan nakomen. Ook
hierin is zij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Niet is gebleken dat verzoekster
de afgelopen vijf jaar haar uiterste best heeft gedaan om zoveel mogelijk geld te verdienen
voor haar schuldeisers, en van een voor de schuldsaneringsregeling vereiste saneringsgezinde houding is onvoldoende gebleken. Niet is in te zien waarom verzoekster zich tijdens een schuldsaneringsregeling ineens wel maximaal voor haar schuldeisers zal gaan inzetten.
2.5.
Nu verzoekster tot op heden onvoldoende prioriteit heeft gegeven aan het aflossen
van haar schulden dient het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te worden afgewezen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft in 2014 een fout gemaakt door haar niet mee te nemen in de schuldsaneringsregeling van haar echtgenoot nu zij in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en haar inkomen wel is meegenomen in de vtlb-berekening in de schuldsaneringsregeling van haar echtgenoot. Zij heeft zich aldus in ieder geval gedurende de jaren (oktober 2014 – november 2017) van de schuldsaneringsregeling van haar echtgenoot wel degelijk saneringsgezind gedragen nu zijn schuldsaneringsregeling met een schone lei is afgesloten.
[appellante] zal vanaf 1 mei 2022 een dienstverband van 36 uur per week hebben in
de pizzeria van haar echtgenoot om zodoende inkomen te generen ten behoeve van het
aflossen de schuldeisers. Het standpunt van de rechtbank dat [appellante] geen saneringsgezinde houding heeft door niet te werken naar het verleden en naar de toekomst is derhalve
onjuist.
Tot slot doet [appellante] hierbij expliciet een beroep de hardheidsclausule van art. 288 lid
3 Fw in die zin dat haar situatie ten goede is gekeerd hetgeen blijkt uit een arbeidsovereenkomst vanaf 1 mei 2022 bij de pizzeria van haar echtgenoot en het feit dat er vanaf 2013 geen nieuwe schulden zijn bijgekomen en alle vaste lasten door haar (en haar man) worden betaald.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Het hof zou nu moeten repareren wat een aantal jaren geleden is misgegaan, er is toen namelijk geen schuldsaneringsregeling voor [appellante] aangevraagd maar alleen voor haar echtgenoot, die deze regeling ook met een schone lei heeft weten af te sluiten. Nu melden de schuldeisers zich weer en kunnen [appellante] en haar echtgenoot hun schulden niet meer betalen. [appellante] heeft voorafgaand aan haar verzoek gewerkt in de zaak van haar echtgenoot zonder hiervoor loon te ontvangen. Haar echtgenoot geeft desgevraagd aan dat het hem ook aan de financiële middelen ontbreekt om iemand in betaalde dienst te nemen. Ook culturele achtergronden spelen hierbij volgens [appellante] een rol.
[appellante] erkent desgevraagd dat er destijds namens haar inderdaad geen toelatingsverzoek is ingediend. [appellante] was toen nog niet in Nederland -dit wordt ter zitting gecorrigeerd door haar echtgenoot-, zij is (pas) in 2009 in Nederland komen wonen.
De echtgenoot van [appellante] geeft aan dat hij op dit moment vanwege fysieke problemen niet in staat is om fulltime te werken. Ook stelt hij dat vanwege corona zijn omzet met ongeveer 70% is gedaald.
[appellante] stelt voorts dat zij destijds ook niet goed begreep wat zij allemaal met betrekking tot het huis ondertekende en dat zij hiermee een aantal financiële verplichtingen aanging waarvoor zij (mede) hoofdelijk aansprakelijk was. Zij beheerste en beheerst de Nederlandse taal niet goed en zij ondertekende (mede) omdat haar echtgenoot dit aan haar vroeg. De echtgenoot van [appellante] stelt dat er op het moment van aangaan van deze financiële verplichtingen ook helemaal (nog) geen reden was om te veronderstellen dat deze niet tijdig en/of volledig zouden kunnen worden nagekomen. De crisis en zijn ontslag uit loondienst -in dezelfde pizzeria, echter werkend bij zijn toenmalige baas- veranderde die situatie echter drastisch.
Tot slot benadrukt [appellante] haar beroep op de hardheidsclausule. Zij heeft nu immers een arbeidsovereenkomst en heeft de laatste jaren geholpen in de zaak van haar echtgenoot, mede waardoor hij zijn schuldsaneringsregeling uiteindelijk met een schone lei heeft af kunnen sluiten. Zij weet dus wat er indien zij tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten van haar verwacht zal worden.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
In reactie op het beroepschrift stelt het hof allereerst vast dat [appellante] in 2014, anders dan haar echtgenoot, zelf geen verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft ingediend, zodat van een mogelijkheid tot mede-toelating destijds ook in het geheel geen sprake kon zijn.
Verder merkt het hof op dat het voor het hof niet controleerbaar is of [appellante] zich in de jaren 2014-2017, de periode waarin de schuldsaneringsregeling op haar echtgenoot van toepassing is geweest, saneringsgezind heeft gedragen. Uit het enkele gegeven van de schone lei van haar echtgenoot is dat niet af te leiden. Daarbij komt dat voor de onderhavige beoordeling de periode van vijf jaar voorafgaand aan het huidige verzoek, zijnde juist de jaren vanaf 2017, relevant is.
Vast staat dat [appellante] , ondanks haar problematische schuldensituatie, in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het toelatingsverzoek is ingediend geen fulltime betaalde arbeidsbetrekking heeft vervuld en hier ook niet actief naar heeft gesolliciteerd. In plaats daarvan heeft zij haar echtgenoot geholpen in zijn horecazaak zonder hiervoor enig loon of vergoeding te bedingen. Het hof is van oordeel dat [appellante] hiermee de belangen van haar schuldeisers heeft veronachtzaamd.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat
[appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en acht de hiervoor vermelde omstandigheden reeds voldoende ernstig om afwijzing van haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat indien [appellante] destijds wel samen met haar echtgenoot een toelatingsverzoek zou hebben ingediend en ook zij zou zijn toegelaten -wat, anders dan [appellante] kennelijk veronderstelt, niet zonder meer gegeven is- voornoemde gedragingen in beginsel voldoende aanleiding zouden hebben gevormd tot een tussentijdse beëindiging van haar schuldsaneringsregeling, maar in ieder geval, zonder wijziging/aanpassing van de situatie, voldoende aanleiding zouden hebben gevormd om haar aan het einde van de regeling geen schone lei toe te kennen.
3.6.3.
Gelet op het vorengaande is het hof tevens van oordeel dat onvoldoende gebleken is van een voor de schuldsaneringsregeling vereiste saneringsgezinde houding. Daarbij valt naar het oordeel van het hof ook niet in te zien waarom [appellante] zich tijdens een schuldsaneringsregeling ineens wel maximaal voor haar schuldeisers zal gaan inzetten. Het enkele feit dat inmiddels op papier geregeld is dat [appellante] voor haar werk in de pizzeria van haar man betaald zal gaan krijgen, acht het hof op dit punt onvoldoende overtuigend. Immers, zoals ter zitting toegelicht gaat dit ten koste van het inkomen van haar echtgenoot [echtgenoot] , zodat het gezamenlijk, voor schuldeisers beschikbaar komende, inkomen niet groter wordt. Bovendien heeft [echtgenoot] ter zitting van het hof medegedeeld dat hij voornemens is de huur van de pizzeria - [echtgenoot] huurt de onderneming – op termijn te staken.
Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal gaan nakomen en zich zal gaan inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Daarbij betrekt het hof tevens de -uitzonderlijke- opmerking van haar schuldbemiddelaar, zoals vermeld op de bij het toelatingsverzoek gevoegde rapportage betreffende het minnelijk traject ondertekend op 9 december 2021, dat [appellante] niet gemotiveerd is om haar schulden af te lossen en niet bereid lijkt om zich in te zetten voor een oplossing.
3.6.4.
Voorts is het hof van oordeel dat ook het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.6.3. van dit arrest).
Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Het hof is van oordeel dat hiervan in onderhavige zaak onvoldoende gebleken is. Afgezien van de aanpassing van de situatie van onbetaald naar betaald werk in de pizzeria van haar man, is daar verder naar het oordeel van het hof bij [appellante] geen sprake van. Alleen die aanpassing acht het hof onvoldoende. Van daadwerkelijk inzicht dat [appellante] zich moet inzetten ten behoeve van het afbetalen van mede haar schulden lijkt geen sprake. Zij geeft er ook geen blijk van in te zien dat zij zelf geheel aansprakelijk is voor de hoge schuld aan de Hollandsche Disconto Voorschotbank, waarvoor zij immers zelfstandig heeft (mee)getekend. Zij maakt terzake nog altijd slechts verwijten aan anderen en niet aan zichzelf.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2022.