ECLI:NL:GHSHE:2022:1922

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
200.302.522_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na omzetting van een eenmanszaak in vennootschapsstructuur

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in 2021 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie werd afgewezen. De man had zijn eenmanszaak omgezet in een vennootschapsstructuur en stelde dat deze wijziging van omstandigheden invloed had op zijn draagkracht. Het hof oordeelde dat de omzetting van de eenmanszaak in een vennootschap niet leidde tot een wijziging van de alimentatieverplichting, omdat de man niet had aangetoond dat hij financieel niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen. Het hof heeft de eerdere beschikking van 5 maart 2020 bevestigd, waarbij de man verplicht was om partneralimentatie te betalen. De vrouw had recht op een bijdrage in haar levensonderhoud, die met ingang van 1 december 2022 werd vastgesteld op € 6.963,- per maand, met een indexering vanaf 1 januari 2024. De beslissing van het hof houdt rekening met de financiële situatie van de man en de behoeftigheid van de vrouw, waarbij het hof concludeert dat de man in staat is om de alimentatie te betalen, ondanks de omzetting van zijn onderneming.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.302.522/01
zaaknummer rechtbank : C/03/279663 / FA RK 20-2392
beschikking van de meervoudige kamer van 16 juni 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.H. Kuiper te Heerlen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.F. Cohen te Sittard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 13 augustus 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 12 november 2021 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 13 augustus 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 28 december 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- een brief van de zijde van de man van 18 november 2012, met bijlagen, ingekomen op
18 november 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 april 2022 met als bijlagen de producties 17 t/m 61, ingekomen op 11 april 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 april 2022 met als bijlage productie 62, ingekomen op 12 april 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 april 2022 met als bijlagen de producties 63 t/m 65;
- een e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 14 april 2022 met als bijlagen de producties
7 t/m 12, ingekomen op 14 april 2022;
- een e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 22 april 2022 met als bijlage productie 13, ingekomen op 22 april 2022.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 25 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man pleitaantekeningen overgelegd (van vijf pagina’s, waarvan pagina drie t/m vijf zijn geschrapt).

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 27 september 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Laatstelijk heeft dit hof bij beschikking van 5 maart 2020 bepaald, verkort weergegeven en voor zover thans van belang, dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2018 als uitkering tot haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) moet betalen een bedrag van € 7.796,- per maand, met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 7.951,92 per maand en met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 8.150,72 per maand. De partneralimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2022 ingevolge de wettelijke indexering
€ 8.554,75 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2020, afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de man zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot zijn draagkracht, met name waar het de gevolgen van de omzetting van zijn eenmanszaak ‘Slagerij [Slagerij] ’ in een vennootschapsstructuur betreft, alsmede tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw.
4.2.2.
De man heeft verzocht, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de man om de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2020 te verlagen naar € 2.250,- bruto per maand, althans naar een lager bedrag dan € 8.150,72 per maand, alsnog toe te wijzen,
II. de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 vast te stellen op € 6.109,- per maand, met ingang van 1 januari 2019 op
€ 6.231,- per maand, en per 1 januari 2020 op € 6.387,- per maand, althans op een lager bedrag dan € 8.150,72 per maand met bepaling dat de vrouw het aldus te veel ontvangen bedrag aan de man dient terug te betalen..
4.3.
De vrouw heeft verzocht, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem zijn verzoeken te ontzeggen en de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling van de gronden, te bekrachtigen.
4.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Gelet op het feit dat de man zijn eenmanszaak (een slagerij) heeft omgezet in een vennootschapsstructuur, waarvan de notariële akte is gepasseerd op 29 juni 2020, is er naar het oordeel van het hof in ieder geval sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), welke wijziging ertoe leidt dat de partneralimentatie opnieuw moet worden beoordeeld. Op het standpunt van de man dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW, komt het hof hieronder terug bij de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw.
Behoefte van de vrouw
5.2.
Ter zake de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw gaat het hof uit van de beschikking van dit hof van 5 maart 2020, zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken, hetgeen tussen partijen niet in geschil is.
Het hof gaat uit van r.o. 5.10 van die beschikking waarin is overwogen dat de in 2015 vastgestelde behoefte van de vrouw van € 4.049,- netto per maand nog moest worden verhoogd met de kosten van de tuinman van € 145,83 netto per maand. Uitgaande van de behoefte van
(€ 4.049,- + € 145, 83 =) € 4.194,83 per maand in 2015, bedraagt de behoefte van de vrouw analoog aan de wettelijke indexering thans, althans met ingang van 1 januari 2020 € 4.604,04 per maand, met ingang van 1 januari 2021 € 4.742,16 per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 4.832,26 netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
5.3.1.
De man is van mening dat aan de vrouw met terugwerkende kracht met ingang van
30 maart 2018 een verdiencapaciteit moet worden toegekend. De man heeft, samengevat, het navolgende gesteld.
De uitspraak van het hof van 5 maart 2020 moet worden gewijzigd - op grond van artikel
1: 401 lid 4 BW -, omdat destijds van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en deze van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De rapportages die destijds door de verzekeringsgeneeskundige [verzekeringsgeneeskundige 1] en de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] zijn opgesteld zijn gebaseerd op eenzijdige informatie; de onderzoeken zijn onzorgvuldig geweest en de conclusies zijn niet concludent. Zo heeft [verzekeringsgeneeskundige 1] destijds ten onrechte geconcludeerd dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor de vrouw meer zijn en heeft hij ten onrechte geen FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) opgesteld; [arbeidsdeskundige] heeft geen eigen onderzoek gedaan en heeft zich op oude gegevens gebaseerd.
De vrouw heeft thans kort voor de mondelinge behandeling de concept-rapportage van de verzekeringsgeneeskundige [verzekeringsgeneeskundige 2] (hierna ook: het rapport van [verzekeringsgeneeskundige 2] ) van 7 april 2022 overgelegd. De man mag nog, zoals is afgesproken, op dat rapport reageren alvorens het als ‘definitief’ kan worden bestempeld, zodat van dat rapport thans niet kan worden uitgegaan. Uit het rapport van [verzekeringsgeneeskundige 2] blijkt evenwel dat de klachten van de vrouw tussen 2018 en heden niet zijn gewijzigd. Door [verzekeringsgeneeskundige 2] is weliswaar een andere diagnose gesteld dan door [verzekeringsgeneeskundige 1] (welke diagnose door [arbeidsdeskundige] werd overgenomen), maar de vrouw is door [verzekeringsgeneeskundige 2] niet volledig arbeidsongeschikt geacht. Ook is er door [verzekeringsgeneeskundige 2] een FML opgesteld. Nu de klachten van de vrouw ten opzichte van 2018 niet zijn gewijzigd en de vrouw met diezelfde klachten thans door [verzekeringsgeneeskundige 2] beperkt belastbaar wordt geacht, moet dat in 2018 ook het geval zijn geweest. De vrouw had dus in 2018 - en zij heeft in ieder geval op dit moment – verdiencapaciteit. De man stelt de verdiencapaciteit van de vrouw op € 1.000,- netto per maand.
5.4.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft, samengevat, het navolgende gesteld.
De feiten en omstandigheden waarvan het hof is uitgegaan in de beschikking van 5 maart 2020 waren op zichzelf niet onjuist. De man is het veeleer niet eens met de gevolgtrekking van het hof en in die situatie had hij cassatie moeten instellen, hetgeen hij niet heeft gedaan. De man en de vrouw zijn enige tijd geleden in onderling overleg overeengekomen om een onafhankelijke deskundige te benaderen over de kwestie van de arbeids(on)geschiktheid van de vrouw, waarop de concept-rapportage van [verzekeringsgeneeskundige 2] is gevolgd. De man mag weliswaar nog reageren op dat rapport, maar dat kan niet op de inhoud ervan, zodat thans wel degelijk van het rapport van [verzekeringsgeneeskundige 2] kan worden uitgegaan. De conclusie van het rapport is duidelijk. Het rapport bevestigt de eerder rapportages van [verzekeringsgeneeskundige 1] en [arbeidsdeskundige] ; de vrouw is pas per heden beperkt belastbaar en eerst aangewezen op ondersteunende begeleiding gericht op onder meer versterking van zelfvertrouwen en het zoeken naar praktische verbeteringen van kwaliteit van leven; de vrouw kan met vrijwilligerswerk starten, waarbij rekening gehouden moet worden met beperkingen en voorwaarden ten aanzien van haar persoonlijk en sociaal functioneren. Het is op dit moment te vroeg om de vrouw loonvormende arbeid te laten verrichten. De vrouw had en heeft behoefte aan de door het hof bij de beschikking van 5 maart 2020 vastgestelde bijdrage in haar levensonderhoud.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof gaat bij de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw uit van het rapport van [verzekeringsgeneeskundige 2] , de verzekeringsgeneeskundige die door partijen gezamenlijk is verzocht te rapporteren over de arbeids(on)geschiktheid van de vrouw vanaf de door partijen voorgelegde datum in geding, 30 maart 2018.
De man mag weliswaar nog op dat rapport reageren, maar de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat die reactie niet de inhoud van het rapport mag betreffen. Voorts overweegt het hof dat de man tijdens de mondelinge behandeling voldoende in de gelegenheid is gesteld om inhoudelijk op het rapport van [verzekeringsgeneeskundige 2] te reageren, waarvan de man ook gebruik heeft gemaakt. Ook heeft de man zich in zijn (reeds voorafgaand aan de mondelinge behandeling opgestelde) pleitaantekeningen uitvoerig over de inhoud van het rapport van [verzekeringsgeneeskundige 2] uitgelaten. De vrouw heeft daarop tijdens de mondelinge behandeling gereageerd. Het hof is van oordeel dat daarmee het beginsel van hoor en wederhoor voldoende is gewaarborgd, zodat het hof van de inhoud van het rapport van [verzekeringsgeneeskundige 2] uitgaat.
Uit het rapport van [verzekeringsgeneeskundige 2] volgt dat de vrouw op 30 maart in 2018 nog te laag belastbaar was om gangbare loonvormende arbeid te verrichten en dat per 30 maart 2018 terecht geen FML is opgesteld omdat de vrouw toen te laag belastbaar was voor gangbaar werk. Nu die constatering van [verzekeringsgeneeskundige 2] aansluit bij de eerdere rapportage van [verzekeringsgeneeskundige 1] en [arbeidsdeskundige] waar het hof in de beschikking van 5 maart 2020 is uitgegaan, volgt het hof de man niet in zijn stelling dat het hof in de beschikking van 5 maart 2020 is uitgegaan van onjuiste, dan wel onvolledige gegevens. Het beroep van de man op artikel 1:401 lid 4 BW faalt.
Wel volgt uit het rapport van [verzekeringsgeneeskundige 2] het navolgende: de vrouw kan per datum van het rapport (7 april 2022) starten met een activerende begeleiding, vrijwilligerswerk en uiteindelijk met regulier werk. Daarbij dient, aldus [verzekeringsgeneeskundige 2] , rekening te worden gehouden met beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en in zwaardere fysieke belasting; de vrouw is aangewezen op werkzaamheden met een voorspelbaar karakter, die goed te plannen en te structureren zijn; korte klantcontacten zouden wel kunnen; de vrouw dient tijdens de re-integratie nog te kunnen terugvallen op collega’s of leidinggevenden en is zelf beperkt ten aanzien van leidinggevende aspecten. [verzekeringsgeneeskundige 2] heeft een FMl opgesteld waar het hof vanuit gaat. Hieruit blijkt dat de vrouw gangbare arbeid kan verrichten (rekening houdend met haar beperkingen) maar dat zij een zekere integratieperiode moet krijgen om loonvormende arbeid te kunnen vinden, waarbij zij de nodige begeleiding moet krijgen. Gelet op het voorgaande en rekening houdend met een redelijke termijn waarbinnen de vrouw begeleid kan worden en de vrouw geacht kan worden op zoek te gaan naar werk, is het hof van oordeel dat de vrouw met ingang van 1 december 2022 in staat moet worden geacht om het door de man tijdens de mondelinge behandeling gestelde, en door de vrouw niet (meer) betwiste, salaris te verdienen van € 1.200,- netto per maand in functies als winkelbediende, als schoonmaakster of als administratief medewerkster. Het hof becijfert de verdiencapaciteit van de vrouw op een bruto jaar inkomen van € 15.300,-.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw tot 1 december 2022 behoefte heeft aan de door dit hof bij beschikking van 5 maart 2020 vastgestelde bijdrage in haar levensonderhoud.
Met ingang van 1 december 2022 dient de partneralimentatie te worden gewijzigd en heeft de vrouw behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud als volgt:
€ 4.832,26 minus € 1.200,- = € 3.632,26 netto per maand. Het hof becijfert de aanvullende behoefte van de vrouw, rekening houdend met haar fictieve verdiencapaciteit, met ingang van 1 december 2022 op € 6.963,- bruto per maand. Gelet op de ingangsdatum acht het hof het redelijk en billijk om de eerste indexering te laten plaatsvinden met ingang van 1 januari 2024.
Draagkracht van de man
5.5.1.
De man heeft, verkort weergegeven, het navolgende gesteld. Hij heeft, om de continuïteit van de zijn onderneming te waarborgen, zijn eenmanszaak omgezet in een vennootschapsstructuur en gelijktijdig een lijfrente bedongen bij de opgerichte vennootschap ter hoogte van dezelfde waarde als die van de ingebrachte eenmanszaak. Het mes van de herstructurering snijdt aan twee kanten: de verwachte stakingsheffing door de fiscus van
€ 150.000,- tot € 200.000,- is door deze omzetting niet verschuldigd en de man is vanaf zijn AOW-gerechtigde leeftijd (per 1 november 2023) verzekerd van een aanvullend inkomen in de vorm van een lijfrente uitkering ter hoogte van € 1.000,- bruto per maand. De man heeft sinds deze herstructurering een inkomen van € 72.000,- bruto per jaar, uitkering van dividend is financieel niet haalbaar en de man is per 1 juli 2020 nog slechts in staat om een partneralimentatie te betalen van € 2.250,- per maand.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.5.2.
Het hof overweegt het navolgende.
5.5.2.1. Het hof inventariseert de gang van zaken in de eerder tussen partijen gevoerde procedures, voor zover thans van belang, als volgt.
Op 22 december 2017 heeft de vrouw een verzoekschrift bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, ingediend teneinde de partneralimentatie van € 5.370,- per maand die was vastgesteld bij beschikking van dit hof van 24 september 2015, te wijzigen. De grondslag voor de wijziging was gelegen in een wijziging van omstandigheden die haar behoefte betroffen en gaven haar aanleiding een verhoging van de partneralimentatie te verzoeken. De man verzocht in die procedure verlaging van de partneralimentatie. De bij de rechtbank destijds gevoerde procedure betrof uitsluitend de behoefte, de behoeftigheid en de aanvullende behoefte van de vrouw. Over de draagkracht van de man is in die procedure met geen woord gerept; deze stond, zo blijkt uit r.o. 4.6. van de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht d.d. 12 november 2018, niet ter discussie en was toereikend. De partneralimentatie werd bepaald op € 4.888,- per maand.
De vrouw is van deze uitspraak in beroep gegaan bij dit hof en de vrouw verzocht een partneralimentatie te bepalen van € 9.230,- per maand, althans van € 7.500,- per maand, althans een bedrag niet lager dan € 4.888,- per maand. In die procedure in hoger beroep heeft de man wederom geen draagkrachtverweer gevoerd. De mondelinge behandeling bij het hof vond plaats op 19 november 2019 en het hof stelde de partneralimentatie bij beschikking van
5 maart 2020 met ingang van 1 januari 2018 op € 7.951,92 per maand en met ingang van
1 januari 2020 op € 8.150,72 per maand.
Uit de brief van 26 juni 2020 van de registeraccountant drs. [registeraccountant] aan de toenmalige advocaat van de man, blijkt dat de man de heer [registeraccountant] in maart 2020 (derhalve vlak na de uitspraak van dit hof) heeft bezocht in verband met een advies inzake de door hem gedreven eenmanszaak, slagerij [Slagerij] te [plaats] . De heer [registeraccountant] heeft, zo blijkt uit die brief, de man voorgelicht over de consequenties van de zijn onderneming in de vorm van een eenmanszaak, in het licht van de levensfase waarin de man zich bevindt (de man zal op
1 november 2023 de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken en per die datum naar verwachting zijn bedrijf beëindigen dan wel overdragen) en in het licht van de corona uitbraak. Staken van de eenmanszaak zonder het nemen van maatregelen zou, aldus de heer [registeraccountant] , leiden tot een verwachte belastingafdracht van tussen de € 150.000,- en € 200.000,-. Door gebruik te maken van omzetting van de eenmanszaak in een vennootschapsstructuur kon de fiscale afrekening over stakingswinst en stille reserves worden omgezet in een fiscaal gefaciliteerde lijfrente die bij de nieuw op te richten vennootschap zou worden bedongen. Van belang was verder dat de omzetting van zijn eenmanszaak in een vennootschap structuur zou plaatsvinden uiterlijk drie jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd van de man. De man heeft het advies van de heer [registeraccountant] opgevolgd en zijn eenmanszaak omgezet in de huidige vennootschapsstructuur: de man is enig aandeelhouder van [BV] BV, die enig aandeel houder is van Slagerij [Slagerij] BV.
5.5.2.2. Uit de brief van de heer [registeraccountant] van 26 juni 2020 blijkt echter dat er in het kader van de advisering ten aanzien van de omzetting van het eenmansbedrijf van de man in een vennootschapsstructuur in het geheel geen rekening is gehouden met de, laatstelijk bij beschikking van 5 maart 2020 aan de man opgelegde, zwaarwegende alimentatieverplichting jegens de vrouw.
Het hof stelt vast dat uit de door de man overgelegde stukken niet is gebleken dat er vanaf de omzetting in 2020 in de financiële situatie van het bedrijf relevante veranderingen zijn opgetreden maar dat er alleen niet langer sprake meer is van een eenmanszaak. De omzetcijfers zijn namelijk nagenoeg hetzelfde gebleven. In 2018 was er een omzet van € 1.357.444,-, in 2019 een omzet van € 1.403.552,- en in 2020 een omzet van € 1.274.513,- en in 2021 van
€ 1.458.254,-. In 2018 was er een belastbare winst uit onderneming (fiscaal rapport 2018) van € 186.138,- en in 2019 (fiscaal rapport 2019) van € 195.092,-. De man heeft zich zelf alleen een lager inkomen toegekend. Met ingang van 1 juli 2020 heeft de man een salaris van € 6. 000,- bruto per maand en is er op advies van de accountant (d.d. 7 april 2022, productie 47) geen sprake van een dividenduitkering.
Naar het oordeel van het hof is het in beginsel de eigen vrije keuze van de man om tot herstructurering van zijn eenmanszaak over te gaan en zijn eenmanszaak om te zetten in een vennootschapsstructuur. Uit de stellingen van de man blijkt echter op geen enkele wijze dat hij daartoe financieel genoodzaakt was en dat het niet mogelijk zou zijn geweest de door hem gewenste uitkering van € 1.000,- per maand bruto vanaf het moment dat hij AOW zou gaan ontvangen op een zodanige wijze te regelen dat zijn alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw (geheel of grotendeels) in stand zou kunnen blijven.
Overigens is niet gebleken dat de man in het verleden gedurende het huwelijk met de vrouw van ongeveer 30 jaar op enig moment een pensioenvoorziening in de vorm van een lijfrente, dan wel anderszins, voor zichzelf of voor de vrouw heeft geregeld.
Ook het feit dat de man wellicht bij het staken van zijn ondernemingsactiviteiten of overdracht van zijn eenmanszaak geconfronteerd zou worden met een (verwachte) belastingafdracht van tussen de € 150.000,- en € 200.000,- leidt niet tot het oordeel dat omzetting van de eenmanszaak noodzakelijk was. Nog los van de vraag of de man daadwerkelijk bij het bereiken van de AOW leeftijd tot beëindiging/verkoop van zijn onderneming zal overgaan, heeft de man op geen enkele wijze aangetoond dat hij, gelet op zijn volledige financiële positie met een dergelijke aflossing in financiële problemen zou komen en niet (meer volledig) in staat zou zijn om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen. De volledige financiële positie van de man op het moment dat hij AOW gerechtigd is, is verder volstrekt onduidelijk. Dit in tegenstelling tot zijn financiële situatie voor de herstructurering, die wel volledig duidelijk was en in welke situatie hij in staat was aan zijn zwaarwegende onderhoudsverplichting jegens de vrouw te voldoen. Aan het argument van de man dat ook corona een reden was om zijn bedrijf te herstructureren gaat het hof voorbij, nu niet gebleken is van (een negatieve) invloed van corona op de omzet in de onderneming.
Gelet op de zwaarwegende onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, stond het de man derhalve niet vrij, zonder rekening te houden met deze verplichting, zijn onderneming te herstructureren.
Het hof zal dan ook geen rekening houden met de omzetting van de eenmanszaak en voor wat betreft de draagkracht van de man vanaf het moment van omzetting van de eenmanszaak uitgaan van- en aansluiten bij de cijfers over 2018, 2019 en 2020 die gebaseerd zijn op de eenmanszaak. Op basis van deze cijfers heeft de man in de procedure die geleid heeft tot de beschikking van het hof van 5 maart 2020 geen draagkrachtverweer gevoerd. En ook in de onderhavige procedure heeft de man niet gesteld dat hij niet in staat is op basis van die cijfers de door het hof vastgestelde partneralimentatie te betalen. Derhalve moet de man in staat geacht worden tot 1 december 2022 de door het hof bij beschikking van 5 maart 2020 vastgestelde partneralimentatie aan de vrouw te voldoen en met ingang van 1 december 2022 een partneralimentatie te betalen van € 6.963,- per maand.
De man heeft nog aangevoerd dat hem om gezondheidsredenen is geadviseerd om het rustiger aan te doen, maar los van het feit dat hij deze enkele stelling niet nader heeft onderbouwd, heeft hij aan die stelling geen duidelijke consequenties verbonden (anders dan dat hij hoopt zijn werkzaamheden te kunnen beëindigen als hij in november 2023 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt), zodat het hof aan die stelling van de man voorbij gaat.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 13 augustus 2021, voor zover het betreft de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 december 2022,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt met ingang van 1 december 2022 de beschikking van dit hof van 2 maart 2020 en
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2022 als bijdrage in haar levensonderhoud € 6.963,- per maand dient te betalen, voor het eerst te indexeren met ingang van 1 januari 2024, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen. M.L.F.J. Schyns en is door mr. A.M. Bossink op 16 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.