ECLI:NL:GHSHE:2022:1916

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
200.303.401_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarige in het kader van jeugdzorg en uithuisplaatsing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2020. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, heeft het gezag over haar kind sinds de geboorte niet meer kunnen uitoefenen, omdat het kind onmiddellijk na de geboorte uit huis is geplaatst. De Raad voor de Kinderbescherming en de William Schrikker Stichting, als gecertificeerde instelling, hebben in het proces hun standpunten naar voren gebracht. De moeder heeft aangevoerd dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen, maar het hof oordeelt dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof heeft vastgesteld dat het kind ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in de problematiek van het kind. De moeder heeft in het verleden weinig contact gehad met het kind en heeft niet de nodige opvoedvaardigheden kunnen ontwikkelen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezag van de moeder is beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogd is benoemd. Het belang van het kind staat voorop, en het hof heeft geoordeeld dat het opvoedperspectief van het kind niet meer bij de moeder ligt, maar bij het gezinshuis waar het kind momenteel verblijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 juni 2022
Zaaknummer : 200.303.401/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/371965/ FA RK 21-2782
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 december 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen althans het beroep van de moeder gegrond te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 december 2021, heeft de GI verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel dit beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling is aangevangen op 14 februari 2022. De behandeling van de zaak is toen aangehouden op verzoek van de raad wegens ziekte van de zittingsvertegenwoordiger. De mondelinge behandeling is voortgezet op 11 mei 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van de Laar;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 september 2021.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren uit de relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader). Hij is door de vader erkend.
Tot aan de datum van de beschikking waarvan beroep oefende de moeder het eenhoofdig gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van [geboortedatum] 2020, dus de dag van zijn geboorte, is [minderjarige] door de rechtbank voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van [geboortedatum] 2020 tot
30 juni 2020 en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een pleeggezin voor de duur van vier weken.
Bij beschikking van 23 april 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Daarnaast is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg. Deze maatregelen zijn nadien steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 2 juli 2021, en wel tot 23 juli 2022.
[minderjarige] is na ontslag uit het ziekenhuis op 8 april 2020 in een pleeggezin geplaatst. Dit betrof een crisispleeggezin. [minderjarige] verblijft sinds 28 mei 2021 in een perspectief biedend gezinshuis.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over hem benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Standpunten
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
Aan de wettelijke gronden om het gezag van de moeder te beëindigen wordt niet voldaan.
De moeder heeft geen kans gekregen om [minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden, omdat hij onmiddellijk na zijn geboorte bij de moeder is weggehaald en sindsdien uit huis is geplaatst.
De moeder is van mening dat zij, ondanks haar beperkingen, voldoende opvoedvaardigheden heeft om zelf voor [minderjarige] te zorgen, althans zij is bereid om die vaardigheden aan te leren. Ook de beperkingen bij [minderjarige] , die de moeder wel degelijk erkent, staan er niet aan in de weg dat de moeder hem, zo nodig met hulp, zelf gaat verzorgen en opvoeden.
Een moeder kan haar kind zelf het beste opvoeden en een kind hoort bij zijn moeder te zijn. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van de moeder om zelf voor [minderjarige] te zorgen. De moeder wil graag naar een moeder-kind huis. Zij wijst in dit verband op de uitspraak van het EHRM inzake Strand Lobben tegen Noorwegen.
Het perspectief van [minderjarige] ligt - anders dan de raad heeft aangevoerd - wel degelijk bij de moeder. Dat de moeder de bezoekmomenten met [minderjarige] niet zou zijn nagekomen is in dit verband niet relevant, te meer niet omdat de moeder onder bewind stond en onvoldoende financiële middelen had om naar het gezinshuis te reizen. Bovendien gaven ook de coronamaatregelen problemen bij het nakomen van de bezoekcontacten.
De moeder heeft nooit dwars gelegen bij het nemen van gezagsbeslissingen over [minderjarige] . Er is ook daarom geen noodzaak voor een gezagsbeëindiging.
3.6.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De raad handhaaft het inleidend verzoek. De aanvaardbare termijn is inmiddels verstreken.
[minderjarige] is een kwetsbaar kind dat frequent medische zorg nodig heeft. Over hem moeten veel gezagsbeslissingen worden genomen. De moeder is hiertoe niet in staat, omdat zij geen zicht heeft op [minderjarige] . De hulpverlening voor de moeder is moeizaam verlopen. Er is niet veel contact geweest tussen de moeder en [minderjarige] . Bovendien heeft de moeder geen besef van de problematiek van [minderjarige] . Zij wijt zijn lichamelijke en (mogelijk) geestelijke beperkingen aan de omstandigheid dat hij in een pleeggezin woont. Het voorgaande maakt dat het schadelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige] wanneer de moeder het gezag over hem behoudt.
De moeder geeft aan dat zij zelf voor [minderjarige] wil zorgen. De jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zullen veel spanningen opleveren voor [minderjarige] wanneer hij daar besef van krijgt.
[minderjarige] is twee jaar oud en is goed gehecht aan de gezinshuisouders. Er bestaat nauwelijks een band tussen de moeder en [minderjarige] . Opname van de moeder en [minderjarige] in een moeder-kind huis zou een breuk opleveren in het hechtingsproces van de kwetsbare [minderjarige] . Bovendien staat nu al vast dat een dergelijke opname niet succesvol zal zijn.
De GI moet inzetten op het tot stand brengen van contact tussen de moeder en [minderjarige] . Het is in het belang van [minderjarige] dat hij weet wie zijn moeder is.
3.7.
De GI brengt in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende naar voren.
[instantie] heeft geprobeerd om met de moeder te werken aan haar opvoedvaardigheden, maar de moeder heeft deze hulp afgehouden.
Het is de moeder maar een paar keer gelukt om bij [minderjarige] op bezoek te komen, ondanks dat de GI er veel aan heeft gedaan om dit in goede banen te leiden. Het laatste contact tussen de moeder en [minderjarige] heeft plaatsgevonden in juli 2021.
De moeder toont geen inzicht in de beperkingen van [minderjarige] en evenmin in haar eigen beperkingen. Bij de bezoekcontacten met [minderjarige] heeft de moeder veel sturing nodig.
Het is nog niet precies duidelijk wat [minderjarige] mankeert. Er loopt nog medisch onderzoek.
[minderjarige] is onlangs gestart op een specialistisch medisch kinderdagverblijf.
In het gezinshuis gaat het goed met [minderjarige] . Het gezinshuis heeft speciale voorzieningen voor kinderen met beperkingen zoals [minderjarige] .
De GI wil de moeder blijven betrekken bij het leven van [minderjarige] .
Oordeel hof
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Vaststaat dat de moeder het gezag over [minderjarige] niet misbruikt. Wel is het hof met de raad van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
3.8.3.
Het hof neemt hierbij het volgende in overweging.
[minderjarige] is vrijwel meteen na zijn geboorte vanuit het ziekenhuis met spoed uithuisgeplaatst, omdat duidelijk was dat zijn veiligheid niet geborgd zou zijn in de thuissituatie van de moeder. [minderjarige] is een zeer kwetsbaar kind en er zijn veel zorgen over hem. [minderjarige] heeft een achterstand op verschillende ontwikkelingsgebieden. Hij heeft een forse groeiachterstand en loopt achter op het gebied van motoriek, cognitie, spel en spraak. Er loopt nog medisch onderzoek naar de lichamelijke problematiek van [minderjarige] . [minderjarige] heeft kinderfysiotherapie en logopedie. Hij is onlangs gestart op een specialistisch medisch kinderdagverblijf. Uit het voorgaande blijkt dat [minderjarige] nog altijd ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
3.8.4.
De moeder wil in een moeder-kind huis leren om zelf thuis voor [minderjarige] te zorgen. Het hof is echter met de raad van oordeel dat het opvoedperspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt. Door zijn forse problematiek vraagt [minderjarige] meer van zijn opvoeder dan een gemiddeld kind. Als gevolg van haar eigen beperkingen en haar persoonlijke problematiek heeft de moeder dit onvoldoende in huis. Zij toont geen inzicht in de problematiek van [minderjarige] . De moeder stelt dat de zorgen over [minderjarige] zullen verdwijnen zodra [minderjarige] bij haar woont. De GI heeft geprobeerd om na de uithuisplaatsing van [minderjarige] met inzet van [instantie] de opvoedvaardigheden van de moeder in kaart te brengen om zo te bekijken of de moeder een grotere rol in het leven van [minderjarige] zou kunnen vervullen. Het onderzoek van [instantie] heeft echter onvoldoende opgeleverd, omdat de moeder de hulpverlening niet accepteerde. Het is de moeder ook niet gelukt om de bezoekregeling met [minderjarige] structureel na te komen. In het eerste jaar dat [minderjarige] uit huis was geplaatst heeft de moeder hem slechts enkele keren bezocht. Naast de financiële reden die de advocaat van de moeder naar voren heeft gebracht blijkt uit het raadsrapport dat de moeder ook weinig contact heeft gehad met [minderjarige] , omdat zij regelmatig niet in staat is geweest om in dit opzicht de belangen van [minderjarige] voorop te stellen.
Op grond van het voorgaande heeft het hof met de raad niet de verwachting dat de moeder, ook gelet op haar eigen beperkingen, ooit – ook niet met behulp van een opname in een moeder-kind huis – in staat zal zijn om [minderjarige] de begeleiding en verzorging te bieden die hij heel hard nodig heeft. Daarnaast bestaat er nauwelijks een band tussen de moeder en [minderjarige] . De moeder heeft al bijna een jaar geen contact meer met hem gehad. Opname nu van de moeder en [minderjarige] in een moeder-kind huis zou [minderjarige] , met zijn eigen forse beperkingen, een trauma bezorgen.
3.8.5.
[minderjarige] woont al ruim een jaar in het perspectief biedende gezinshuis. Hij doet het daar goed en is gehecht aan de gezinshuisouders. Het gezinshuis heeft speciale voorzieningen voor kinderen met beperkingen zoals [minderjarige] . Mede gelet op zijn jonge leeftijd en zijn kwetsbaarheid is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] inmiddels verstreken. Zijn opvoedperspectief ligt in het gezinshuis.
Het is van groot belang dat [minderjarige] het hechtingsproces met de gezinshuisouders verder kan doorlopen en dat hierover duidelijkheid en zekerheid bestaat. Met de raad is het hof van oordeel dat beëindiging van het gezag van de moeder hiervoor noodzakelijk is. Met deze maatregel wordt een einde gemaakt aan de onzekerheid die inherent is aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, die jaarlijks moeten worden verlengd. Dat is zeker ook in dit geval van belang, nu de moeder bij herhaling aangeeft dat zij zelf voor [minderjarige] zou willen zorgen. Bovendien moet er voor [minderjarige] gezien zijn problematiek veel geregeld worden. De moeder kan dit gelet op haar eigen problematiek niet overzien. Ook heeft zij door het ontbreken van contact met [minderjarige] niet of nauwelijks zicht op zijn (medische) situatie.
Alles overziende moet het belang van de moeder bij behoud van haar gezag wijken voor het belang van [minderjarige] bij gezagsbeëindiging.
De moeder blijft wel de moeder van [minderjarige] . Het hof vertrouwt erop dat de GI zich blijft inspannen om een betekenisvol contact tussen de moeder en [minderjarige] tot stand te brengen. De voogd heeft dit tijdens de mondelinge behandeling ook toegezegd.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder niet slagen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 september 2021;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, A.M. Bossink en M.I. Peereboom-
van Drunick en is op 16 juni 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.