ECLI:NL:GHSHE:2022:19

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
200.294.107_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van vaderschap en belangenafweging tussen ouders

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de erkenning van een minderjarige door de vader, waarbij de moeder zich verzet tegen deze erkenning. De moeder, die de verzoekster in hoger beroep is, heeft angst voor de vader en vreest dat de erkenning negatieve gevolgen zal hebben voor haar en de minderjarige. De vader, die de biologische vader is, heeft verzocht om vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige, die geboren is uit een verbroken relatie. De rechtbank Oost-Brabant heeft eerder toestemming verleend aan de vader, maar de moeder is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de belangen van de moeder en de vader afgewogen, waarbij het hof concludeert dat de angst van de moeder niet voldoende is om de erkenning te weigeren. De moeder heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de eerdere beslissing van de rechtbank zouden ondermijnen. Het hof benadrukt dat de erkenning van het vaderschap in juridische zin belangrijk is voor de minderjarige en dat de belangen van de vader en het kind zwaarder wegen dan de emotionele weerstand van de moeder. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank, waarmee de vader de erkenning van de minderjarige kan doorzetten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 6 januari 2022
Zaaknummer: 200.294.107/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/361426 / FA RK 20-3744
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.W.J. van den Broek,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A. Knopper.
Deze zaak gaat over [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
mr. C.F.M.L. van Beukering-Michielsen, in haar hoedanigheid van bijzondere curator van [minderjarige 1] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 mei 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen met betrekking tot de vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vader tot vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 juli 2021, heeft de vader verzocht de moeder in haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dat verzoek te ontzeggen als ongegrond dan wel onbewezen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, voor zover de beschikking ziet op de grieven van de moeder.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van den Broek;
  • de vader, bijgestaan door mr. Knopper;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 januari 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 26 mei 2021;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de bijzondere curator op 9 juli 2021;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de bijzondere curator op 10 september 2021.
2.5.
Op de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat de raad recent nog onderzoek heeft gedaan naar -kort gezegd- de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] . Het hof heeft - na een korte schorsing van de mondelinge behandeling - één van partijen gevraagd dit rapport in het geding te brengen. De vader heeft zich daartoe bereid verklaard. Het hof heeft partijen en de bijzondere curator op de mondelinge behandeling medegedeeld dat zij de gelegenheid krijgen om zich binnen veertien dagen kort uit te laten over de inhoud van dit raadsrapport, voor zover dat in deze procedure over de vervangende toestemming tot erkenning relevant is.
2.6.
Volgens afspraak is na de mondelinge behandeling ingekomen:
  • het V8-formulier ingediend door de advocaat van de vader op 2 november 2021, met als bijlage het rapport van de raad d.d. 26 augustus 2021;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de bijzondere curator op 3 november 2021;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 16 november 2021;
  • het V8-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vader op 24 november 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie van partijen is, op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , [minderjarige 1] geboren:
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 1] uit.
Vast staat dat de vader de biologische vader is van [minderjarige 1] .
3.2.
Uit de moeder is verder geboren:
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
De moeder stelt dat de vader ook de verwekker van [minderjarige 2] is.
3.2.1.
Deze zaak gaat alleen over het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] .
Procedure eerste aanleg:
3.3.
De vader heeft de rechtbank verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de toestemming van de moeder door de toestemming van de rechtbank te vervangen zodat de vader kan over gaan tot erkenning van [minderjarige 1] als zijn kind.
3.4.
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij (tussen)beschikking van 7 oktober 2020 mr. C.F.M.L. van Beukering-Michielsen tot bijzondere curator over [minderjarige 1] benoemd.
3.5.
De bijzondere curator heeft in haar verslag van 3 november 2020 de rechtbank geadviseerd om het verzoek van de vader toe te wijzen.
3.6.
Bij voorwaardelijk aanvullend verzoek van 24 december 2020 heeft de vader verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige 1] vast te stellen overeenkomstig een weekendregeling van vrijdag 13.00 uur tot zondag 18.00 uur, dan wel een omgangsregeling die de rechtbank juist acht.
3.7.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de vader vervangende toestemming verleend tot erkenning van [minderjarige 1] ;
  • de beslissing op het verzoek van de vader met betrekking tot de omgangsregeling aangehouden, met het verzoek aan de raad om een onderzoek in te stellen op basis van de vragen zoals weergegeven in het dictum van de bestreden beschikking.
Procedure in hoger beroep:
3.8.
De moeder kan zich met deze beslissing - voor wat betreft de vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] - niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling en bij V6-formulier met bijlage d.d. 16 november 2021 - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de ingezette hulpverlening ziet op de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de moeder als jonge moeder en in contact met de vader en niet op een instabiele psychische toestand van de moeder. De rechtbank heeft ten onrechte niet erkend dat een en ander met elkaar samenhangt. De rechtbank heeft onvoldoende de feitelijke situatie in haar oordeel betrokken. Daarbij is relevant dat tussen partijen sprake is van een leeftijdsverschil van dertien jaar en dat - gelet op de minderjarigheid van de moeder ten tijde van de relatie van partijen - geen sprake is geweest van een gelijkwaardige relatie. Dat blijkt ook uit het feit dat de moeder het slachtoffer is geworden van mishandeling, stalking, intimidatie en bedreiging door de vader gepleegd, zowel tijdens als na de relatie. De rechtbank heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de door de moeder overgelegde stukken, zoals de aangifte van de moeder, de veroordeling van de vader voor de mishandeling van de moeder en de melding bij Veilig Thuis. Ook uit het rapport van de raad volgt dat de vader bepalend wil zijn in hoe zaken verlopen en dat
- wanneer dat niet lukt - zijn toon omslaat. Al deze stukken onderstrepen het onveilige gevoel van de moeder.
De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat er geen twijfel bestaat over de even-wichtigheid van de moeder, althans niet zodanig dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat de man en [minderjarige 1] er recht en belang bij hebben dat hun band als familierech-telijke betrekking wordt erkend. De moeder heeft het moeilijk met de situatie, met de verwerking van het verleden en het omgaan met de stress die gepaard gaat met de juridische procedures. De vader zoekt nog steeds contact met de moeder. De moeder kan daar geen weerstand aan bieden. Zij weet dat wanneer zij niet reageert dat de vader dan contact zoekt met haar familieleden en dat wil de moeder voorkomen. De rechtbank heeft onvoldoende het advies van de raad, dat nader onderzoek wenselijk is, gevolgd. De raad heeft aan dat advies ten grondslag gelegd dat de moeder minder evenwichtig is dan dat zij overkomt.
Er is bij de moeder niet enkel sprake van emotionele weerstand tegen de erkenning. De moeder leeft al jaren in angst, gebaseerd op haar ervaringen met de vader en de ervaringen van haar familieleden. De moeder is voor de vader van [plaats 1] naar [plaats 2] gevlucht. De moeder heeft inmiddels de eerste gesprekken met de psycholoog van het GGZ gehad. Het is niet gelukt om stukken van het GGZ-traject over te leggen. Dat de hulpverlening tevens is ingezet vanwege de veiligheid van de moeder en [minderjarige 1] vormt alleen al een reden om aan te nemen dat door de erkenning de evenwichtige en sociaal psychologische ontwikkeling van [minderjarige 1] in het gedrang zal raken. Bovendien heeft de vader op geen enkele wijze laten blijken dat hij inzicht heeft in de onrechtmatigheid van zijn handelen en wat voor invloed dit heeft gehad op het psychische welzijn van de moeder.
[minderjarige 1] heeft een zwaarwegend belang bij een ongestoorde verhouding met de moeder. [minderjarige 1] is vanaf haar geboorte opgegroeid bij de moeder en zij is nog volledig afhankelijk van de moeder. Stress en spanningen bij de moeder hebben daarom een directe weerslag op [minderjarige 1] en de ongestoorde verhouding met de moeder. [minderjarige 1] ’s evenwichtige en sociaal psychologische ontwikkeling zal door de erkenning in het gedrang raken.
De rechtbank heeft tot slot ten onrechte overwogen dat de negatieve invloed die de vader door de erkenning op de moeder kan doen gelden en waarvoor de moeder vreest, minimaal is. De moeder verwijst naar een uitspraak van het hof van 26 november 2015 (ECLI:NL: GHSHE:2015:4854). In die uitspraak overweegt het hof dat door erkenning van de juridische status van de vader er meer sprake kan zijn van invloed in negatieve zin in de relatie van de moeder met de minderjarige. De vader heeft tijdens de relatie een negatieve invloed gehad op de moeder. De moeder heeft zich met moeite los weten te maken uit deze giftige relatie. Zij vreest voor de invloed die de vader op haar zal hebben door de erkenning van [minderjarige 1] en daarmee ook op de relatie tussen de moeder en [minderjarige 1] . De erkenning is een opstap naar meer mogelijkheden voor de vader. De moeder zal -na de erkenning- meer contact met de vader moeten hebben en dat maakt haar angstig. Verder is de moeder bang dat de vader [minderjarige 1] teleur stelt, wanneer het tot een omgangsregeling komt en hij die niet nakomt. Tot slot denkt de moeder dat de vader de erkenning gebruikt omdat hij weer opnieuw een affectieve relatie met haar wil beginnen.
3.10.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling en bij V6-formulier met bijlage d.d. 24 november 2021 - samengevat - het volgende aan.
Het wettelijk uitgangspunt is erkenning, tenzij de belangen van [minderjarige 1] hierdoor worden geschaad. De moeder heeft tot op heden op geen enkele wijze aangetoond dat er bij haar sprake is van een instabiele psychische toestand die zijn weerslag heeft op [minderjarige 1] . Uit het rapport van de raad over de omgang volgt dat de raad zorgen heeft over het feit dat [minderjarige 1] de vader nog niet heeft leren kennen en dat zij geen band met hem heeft kunnen opbouwen. Het verzoek tot erkenning draagt bij aan het beeld dat [minderjarige 1] van de vader zal hebben. Verder acht de raad de moeder kennelijk voldoende weerbaar om haar eigen emoties ten aanzien van de vader te parkeren. Dat is een belangrijke conclusie als het gaat om de vraag of de moeder haar persoonlijke emoties jegens de vader kan bedwingen om [minderjarige 1] een stabiele opvoedsituatie te laten hebben. De vader ontkent dat er sprake is geweest van een giftige relatie, waarin de moeder het onderspit delfde. De moeder stelt de vader ten onrechte in een kwaad daglicht. Dit blijkt ook uit het feit dat partijen ook na de relatie contact hebben gehouden, wat volgens de moeder tevens heeft geleid tot de zwangerschap van [minderjarige 2] . Er is geen sprake van een contactverbod dus de vader mag contact met de moeder opnemen over hoe het met [minderjarige 1] gaat en of hij [minderjarige 1] mag zien. De rechtbank heeft terecht het advies van de raad om een onderzoek te gelasten niet gevolgd. Het ontbreekt aan een deugdelijke onderbouwing van de noodzaak daarvan. De moeder verwijst in het beroepschrift enkel naar gebeurtenissen waarmee de rechtbank in de bestreden beschikking al rekening heeft gehouden. De rechtbank heeft wat er gebeurd is tussen partijen en de verstoorde relatie tussen partijen gewogen, en geoordeeld dat dit onvoldoende is om het belang van de vader bij erkenning van [minderjarige 1] terzijde te schuiven. De vader had verwacht dat er in hoger beroep meer duidelijkheid zou komen over het GGZ-traject van de moeder en daarmee wat voor een effect de erkenning van [minderjarige 1] op haar situatie zou hebben. De vader stelt vast dat aan de door de moeder gestelde angst met name ten grondslag ligt dat - wanneer er ooit omgang tussen de vader en [minderjarige 1] komt - zij dan contact met de vader moet hebben. Dit is echter een toekomstbeeld wat nu nog niet aan de orde is. Verder heeft er tussen partijen het afgelopen jaar niets meer plaatsgevonden, waardoor de moeder enige stress en spanning zou kunnen ervaren. De vader heeft -desgevraagd- verklaard niet meer te hopen op het herstel van de affectieve relatie met de moeder. De vader heeft een nieuwe relatie en daaruit is onlangs een kind geboren.
3.11.
De bijzondere curator heeft in haar brieven van 9 juli 2021 en 10 september 2021, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling en bij brief van 3 november 2021 gepersisteerd bij haar eerder uitgebrachte advies. Haar standpunt luidt als volgt:
In het beroepschrift staan geen nieuwe stellingen van de moeder, anders dan zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. De producties in eerste aanleg, bestaande uit de aangiften bij de politie, een aantal meldingen van de moeder bij de politie (waarvan de laatste in mei 2020) en de strafrechtelijke veroordeling van de vader, zijn door de bijzondere curator en de rechtbank gewogen. Deze gebeurtenissen dateren bovendien van een tijd terug. De moeder heeft hulpverlening gehad en is sterker geworden. In hoger beroep wordt de stelling van de moeder dat de ingezette hulpverlening die ziet op zelfstandigheid en zelfredzaamheid als jonge moeder en in contact met de vader, samenhangt met een instabiele psychische toestand niet nader onderbouwd. De moeder geeft aan wat zij voelt, maar er is ondanks het traject dat de moeder bij het GGZ volgt, geen deskundige die zegt dat de moeder door de erkenning [minderjarige 1] niet kan opvoeden. Dat er sprake zou zijn van een instabiele psychische toestand van de moeder die zijn weerslag heeft op [minderjarige 1] , is dan ook niet gebleken. De hulpverleners van [instantie] , noch een psycholoog en psychiater maken daar melding van. De stelling van de moeder dat de evenwichtige en sociaal psychologische ontwikkeling van [minderjarige 1] in het gedrang zal raken wordt evenmin onderbouwd. Dat er emotie is die te maken heeft met het verleden mag zeker niet worden ontkend, maar in het rapport van de raad over de omgang staat geen aanknopingspunt dat die emotie maakt dat de moeder daardoor in een zodanige psychische toestand verkeert dat zij door de erkenning van [minderjarige 1] niet langer in staat is een stabiele opvoedingssituatie te bieden [minderjarige 1] . De emotie die de moeder ervaart heeft vooral te maken met de gedachte dat zij [minderjarige 1] ooit met de vader mee moet laten gaan, maar niet met de erkenning. Ook in dat geval hoeft er geen sprake te zijn van een intensief contact tussen partijen. Met bijvoorbeeld parallel ouderschap kan tegemoet worden gekomen aan de eventuele angsten en stress bij de moeder. Het is begrijpelijk dat de moeder met hulp haar weg zal moeten vinden met haar twee kinderen en het bewaken van haar grenzen richting de vader. Ook zal er sprake zijn van een gespannen verhouding tussen partijen, maar dat maakt nog niet dat [minderjarige 1] er geen recht en belang bij heeft door de vader te worden erkend. De bijzondere curator vindt het in het belang van [minderjarige 1] dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.
3.12.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling -samengevat- het volgende aan.
Onder het geschil zit nog steeds de verbroken relatie tussen de ouders, wat de opstelling van de ouders in deze zaak bepaalt. De raad ziet geen aanleiding om ten aanzien van de erkenning een nieuw onderzoek uit te voeren. De erkenning verzekert [minderjarige 1] dat zij op de hoogte is van haar afkomst. De raad adviseert de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen.
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
3.13.1.
Het hof stelt voorop dat de raad in het rapport van 26 augustus 2021 een koppeling maakt tussen het advies over de omgang en deze procedure over de vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] . Het hof benadrukt evenwel dat het in deze procedure louter gaat om de erkenning van [minderjarige 1] door de vader. Erkenning betreft de aanvaarding en vastlegging van het vaderschap in juridische zin waardoor familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de erkenner in het leven worden geroepen. Het hof laat bij zijn oordeel over de vervangende toestemming tot erkenning de omgangskwestie buiten beschouwing.
3.13.2.
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming (tot erkenning) van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechter worden vervangen, tenzij deze erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is, of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
3.13.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige zal schaden of dat door erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, komt het aan op een afweging van de belangen van alle betrokkenen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking, en alleen
-volgens vaste jurisprudentie- onder uitzonderlijke omstandigheden hiervan wordt afgeweken. Door het hof zal de aanspraak van de vader op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind op niet-erkenning. Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als het belang bij een ongestoorde verhouding met het kind. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Van schade aan de belangen van het kind is sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou het geval kunnen zijn wanneer de moeder, zoals zij betoogt, ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Dat deze procedure bij de moeder veel weerstand oproept en haar psychische gesteldheid geen goed doet, is op zichzelf onvoldoende grond om de vervangende toestemming te weigeren.
3.13.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof - na eigen onderzoek en waardering - overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat door de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] niet worden geschaad en dat evenmin is gebleken dat de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] in het gedrang komt. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
3.13.5.
De moeder heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank moet of kan komen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank in de bestreden beschikking de angst van de moeder voor de vader, gelet op wat tussen partijen in het verleden is voorgevallen, reeds in de belangenafweging heeft betrokken. De moeder heeft weliswaar voor het eerst in hoger beroep aangevoerd dat zij inmiddels een traject bij het GGZ is gestart om het verleden te verwerken en te leren omgaan met de angst voor de vader, maar zij heeft hiervan geen stukken overgelegd. De moeder heeft dan ook niet met stukken (van een deskundige) onderbouwd dat de erkenning van [minderjarige 1] door de vader ertoe leidt dat haar belang bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] wordt geschaad en dat de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] hierdoor in het gedrang komt. Ook in het overgelegde raadsrapport over de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. Uit het raadsrapport en op de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt overigens wel dat de bezwaren van de moeder tegen de erkenning grotendeels zijn gelegen in de mogelijkheden tot contact die de vader - in haar visie - door de erkenning krijgt. De moeder is er met name bang voor dat wanneer er daadwerkelijk omgang tussen de vader en [minderjarige 1] tot stand komt zij weer het contact met de vader moet aangaan en dat zij [minderjarige 1] met de vader mee moet laten gaan. Verder vreest de moeder dat de vader de erkenning van [minderjarige 1] gebruikt om opnieuw een affectieve relatie met haar te beginnen. De hiervoor genoemde angsten van de moeder zijn, wat daar overigens ook van zij, naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om de vader de erkenning van [minderjarige 1] te onthouden. Bovendien heeft de vader op de mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard geen relatie meer met de moeder te willen en dat hij inmiddels een nieuwe relatie heeft waaruit onlangs een kind is geboren. Ook kan de moeder het huidige GGZ-traject gebruiken om weerbaarder jegens de vader te worden. Het hof is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat er sprake is van louter emotionele weerstand van de moeder, wat volgens vaste jurisprudentie onvoldoende is om de vader geen erkenning toe te staan.
3.13.6.
Het hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen - met de raad en de bijzondere curator - van oordeel dat het belang van de vader en van [minderjarige 1] dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking zwaarder dient te wegen dan het belang van de moeder en/of [minderjarige 1] bij het achterwege laten daarvan. Dit brengt met zich dat de door de moeder in het beroepschrift aangehaalde jurisprudentie -waarin sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden die zich hier niet voordoen en die tot een andere belangenafweging noopten- in deze zaak niet van toepassing is.
3.14.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 februari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, J.C.E. Ackermans-Wijn en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 6 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.