ECLI:NL:GHSHE:2022:1891

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
20-000708-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling met dodelijke afloop na geslaagd beroep op noodweer door beveiligers in ziekenhuis

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, werkzaam als beveiliger in het Zuyderland Ziekenhuis, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van mishandeling met dodelijke afloop. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde feit, na een geslaagd beroep op noodweer.

De zaak begon op 10 juli 2017, toen het latere slachtoffer in verwarde toestand het ziekenhuis betrad en de verdachte een vuistslag gaf. De verdachte en zijn medeverdachte hebben het slachtoffer daarop gefixeerd om hem over te dragen aan de politie. Tijdens deze fixatie raakte het slachtoffer in ademnood en overleed later in het ziekenhuis. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld, maar het hof oordeelde dat de verdachte en medeverdachte gerechtvaardigd handelden in zelfverdediging.

Het hof concludeerde dat de noodweersituatie voortduurde tot het moment dat de politie arriveerde en dat de verdachte niet verwijtbaar onvoorzichtig had gehandeld. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte integraal werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-000708-20
Uitspraak : 21 juni 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 5 maart 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-721125-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1967,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘medeplegen van mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis.
De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] als wettelijk vertegenwoordiger van [nabestaande 4] hoofdelijk toegewezen tot de respectievelijke bedragen van € 5.037,83, € 348,00 en € 7.500,00, telkens vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van de verdachte in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partijen. De benadeelde partij [nabestaande 3] is niet-ontvankelijk verklaard in het overige deel van haar vordering. Ten behoeve van de nabestaanden zijn tevens maatregelen van schadevergoeding opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3] . De advocaat-generaal heeft dienaangaande geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering. Met betrekking tot het inbeslaggenomen spijtserum is gevorderd dat het hof de vernietiging daarvan zal bevelen.
De raadsman van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Met betrekking tot alle vorderingen tot schadevergoeding is geconcludeerd dat de benadeelde partijen daarin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 juli 2017 te Geleen, in elk geval in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond te houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] te duwen of te drukken, althans door boven op die [slachtoffer] te gaan liggen en te blijven liggen en/of door (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) af te klemmen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 juli 2017 te Geleen, in elk geval in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig, [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond heeft gehouden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] heeft geduwd of gedrukt, althans boven op die [slachtoffer] is gaan liggen en is blijven liggen en/of (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] heeft afgeklemd, waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit
Bij de vaststelling van de feiten neemt het hof de verklaringen zoals die zijn afgelegd door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] tot uitgangspunt. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn in het ziekenhuis, nadat de politie arriveerde, meteen door de dienstdoende agenten gescheiden en om ongeveer 06.40 uur aangehouden. Beiden hebben kort na het tragische incident, afzonderlijk van elkaar, een verklaring afgelegd en zijn in latere verhoren bij de inhoud daarvan gebleven. Deze verklaringen zijn consistent en komen onderling overeen. Ook ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte grotendeels gebleven bij zijn eerder afgelegde verklaringen. Daarbij komt dat het hof noch in het dossier, noch in het verhandelde ter terechtzitting, aanknopingspunten heeft kunnen ontwaren op grond waarvan deze verklaringen niet tot uitgangspunt moeten worden genomen.
In de nacht van 9 op 10 juli 2017 waren de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] werkzaam als beveiligers in het Zuyderland Ziekenhuis te Sittard-Geleen. Op 10 juli rond 3.42 uur betrad [slachtoffer] het ziekenhuis en zwierf hij enkele minuten door de gangen. De beveiligers besloten [slachtoffer] aan te spreken en trachtten hem te helpen, onder andere door hem te laten bellen met de meldkamer. [slachtoffer] zei dat hij op zoek was naar een patiënt die zou liggen op afdeling 7, een niet bestaande afdeling. Vervolgens is [slachtoffer] meermalen de uitgang gewezen, waarop hij uiteindelijk rond 3.59 uur het ziekenhuis verliet. Rond 4.28 uur meldde [slachtoffer] zich echter wederom bij de beveiliging, via de intercom van de parkeergarage van het ziekenhuis. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zagen op camerabeeld dat [slachtoffer] bleef lopen en ijsberen bij de parkeergarage, waarna zij besloten om hem aldaar op te vangen en hem via de binnenzijde van het ziekenhuis naar de parkeergarage te begeleiden. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat [slachtoffer] wartaal begon te praten, dingen vertelde waar geen touw aan vast te knopen was en dat hij de verdachte aanraakte en hem wilde wegduwen met zijn arm. Medeverdachte [medeverdachte] heeft toen tegen [slachtoffer] gezegd dat hij afstand moest houden en duwde zijn arm weg. [slachtoffer] leek daarop rustiger geworden, aldus medeverdachte [medeverdachte] .
Nadat de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en [slachtoffer] verder liepen richting de parkeergarage, haalde [slachtoffer] rond 4.32 uur ter hoogte van de parkeerbetaalautomaten plots uit en gaf hij de verdachte een vuistslag met zijn tot vuist gebalde linkerhand. Medeverdachte [medeverdachte] heeft daarop gereageerd door hem vast te grijpen, waarna een worsteling ontstond en de medeverdachte en [slachtoffer] op de grond zijn gevallen. Medeverdachte [medeverdachte] is daarbij half liggend op [slachtoffer] terecht gekomen, met zijn linkerarm onder hem. [slachtoffer] lag plat op de grond, op zijn buik. Met zijn rechterarm trachtte medeverdachte [medeverdachte] [slachtoffer] onder controle te krijgen. De verdachte heeft verklaard van de vuistslag in zijn gezicht beduusd te zijn geraakt, maar heeft de linkerarm van [slachtoffer] kunnen fixeren en onder controle kunnen blijven houden. Het fixeren van [slachtoffer] werd gedaan, zo verklaarde de verdachte, om hem daarna over te kunnen dragen aan de politie, die inmiddels door [medewerker meldkamer ziekenhuis] van de meldkamer van het ziekenhuis was gebeld. De positie van zowel de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] als van [slachtoffer] is gedurende de fixatie vrijwel niet veranderd.
[slachtoffer] verzette zich aanvankelijk hevig door naar achteren te slaan met zijn hoofd, bijtbewegingen te maken en met zijn benen te schoppen. Ondertussen bleef [slachtoffer] volgens medeverdachte [medeverdachte] op een duivelse wijze wartaal spreken, in de derde persoon. Dat spreken stopte op enig moment. Het hevige verzet verminderde gedurende de fixatie, die ongeveer 12 minuten heeft geduurd.
Op enig moment arriveerden de ploegleiders van het ziekenhuis. De ploegleiders gaven de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] te kennen, in verband met de veiligheid, dat zij moesten blijven liggen c.q. zitten zoals zij deden, om [slachtoffer] onder controle te houden. Op de camerabeelden is te zien dat de ploegleiders zich beurtelings over [slachtoffer] hebben gebogen en dat één van hen op de hurken naast hem heeft gezeten. Hoewel zij die op dat moment nog niet nodig dachten te hebben, werd uit voorzorg de reanimatiekar gehaald. Vlak daarna arriveerde de politie, die tegen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zei dat zij [slachtoffer] los moesten laten. Dat hebben zij vervolgens gedaan. Toen [slachtoffer] werd omgedraaid, werd geconstateerd dat het gelaat van [slachtoffer] blauw was aangelopen, zijn ogen half geopend waren en zijn pupillen waren verwijd. Vrijwel direct daarna is gestart met zijn reanimatie.
Met de reanimatie kon de hartslag van [slachtoffer] weer op gang worden gebracht, maar [slachtoffer] kon niet meer zelfstandig ademen. Op 14 juli 2017 is [slachtoffer] komen te overlijden in het ziekenhuis.
Naar aanleiding van het radiologisch onderzoek, de sectie en het aanvullend neuropathologisch onderzoek is door prof. dr. B. Kubat geconcludeerd dat er bij het slachtoffer [slachtoffer] zeer ernstige hersenafwijkingen zijn opgetreden ten gevolge van zuurstoftekort in de hersenen (postanoxische of (post)hypoxische encefalopathie). Deze afwijkingen verklaren tevens de herseninklemming die is vastgesteld. De zeer ernstige afwijkingen van de hersenen en de herseninklemming hebben geleid tot hersenfunctiestoornissen en bijgevolg tot functiestoornissen van overige organen, waarmee de slechte klinische toestand die heeft geleid tot het beëindigen van de medische behandeling en het daaruit voortvloeiende overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] kan worden verklaard. Het overlijden van het slachtoffer wordt volgens deskundige prof. dr. Kubat volledig verklaard door de verwikkelingen van ernstig zuurstoftekort van de hersenen, waarbij het veel waarschijnlijker is dat dit zuurstofgebrek is opgetreden ten gevolge van traumatische asfyxie dan door een andere oorzaak.
Aan de verdachte is primair ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) mishandeling van het slachtoffer [slachtoffer] , met de dood als (geobjectiveerd) gevolg. In dat verband verwijt het Openbaar Ministerie de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] dat zij het slachtoffer [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond hebben gehouden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] hebben geduwd of gedrukt, althans boven op [slachtoffer] zijn gaan (blijven) liggen en/of dat zij (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van [slachtoffer] (met een arm) hebben afgeklemd.
Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het procesdossier vast dat medeverdachte [medeverdachte] , direct nadat [slachtoffer] aan de verdachte een vuistslag uitdeelde, [slachtoffer] bij zijn hoofd en nek heeft gepakt en [slachtoffer] naar de grond heeft gewerkt. Bij dit naar de grond werken, is de zwaarlijvige medeverdachte gedeeltelijk bovenop [slachtoffer] terechtgekomen. Medeverdachte [medeverdachte] heeft [slachtoffer] vervolgens met een houdgreep om zijn nek vastgehouden en is gedeeltelijk bovenop [slachtoffer] blijven liggen. Tegelijkertijd hield de verdachte de linkerarm van [slachtoffer] in een gecombineerde arm-/polsklem vast, terwijl hij naast [slachtoffer] zat. De fixatie van [slachtoffer] op deze wijze heeft voortgeduurd totdat de politie ter plaatse kwam en aan de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de opdracht gaf om [slachtoffer] los te laten. Dat deze tenlastegelegde handelingen hebben plaatsgevonden, staat niet ter discussie.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer een beroep gedaan op noodweer. Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of het handelen van de verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte] onder de gegeven feiten en omstandigheden gerechtvaardigd was, in die zin dat hen een geslaagd beroep toekomt op noodweer. In dat verband overweegt het hof als volgt.
In het begrip ‘mishandeling’ als bedoeld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht ligt de wederrechtelijkheid van die gedraging besloten. In het geval een beroep op noodweer, zijnde een rechtvaardigingsgrond, slaagt, ontvalt de wederrechtelijkheid aan de primair tenlastegelegde gedragingen en moet de verdachte bijgevolg in zoverre van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. Hierin ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof is van oordeel dat op het moment dat uit het niets door [slachtoffer] aan de verdachte een vuistslag werd gegeven, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben daarop op voormelde wijze gereageerd. Het handelen van medeverdachte [medeverdachte] (bestaande uit het vasthouden van [slachtoffer] om zijn nek, het naar de grond werken van [slachtoffer] en hem aldaar fixeren) en het handelen van de verdachte (bestaande uit het aanleggen van een gecombineerde arm-/polsklem bij de linkerarm van [slachtoffer] ) was naar het oordeel van het hof noodzakelijkerwijs geboden tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat zowel de verdachte als medeverdachte [medeverdachte] ter plaatse werkzaam waren als beveiligers in het ziekenhuis. Zij waren in die hoedanigheid gehouden in te grijpen en de situatie, waarin zij zich geconfronteerd zagen met het ogenschijnlijk onverklaarbare agressieve gedrag van [slachtoffer] , te deëscaleren en onder controle te krijgen, teneinde de eigen veiligheid (en/of die in het ziekenhuis) te kunnen borgen. Van hen kon naar het oordeel van het hof aldus niet worden gevergd dat zij zich aan de situatie zouden onttrekken.
De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben [slachtoffer] vervolgens gefixeerd op de grond gehouden in afwachting van de politie. Toen deze ter plaatse arriveerde en hen opdracht gaf om [slachtoffer] los te laten hebben zij dat meteen gedaan. Het hof dient de vraag te beantwoorden of ook in die fase van het incident (nog) sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en/of anderen, dan wel dat sprake was van een onmiddellijke dreiging daarvan. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het incident is vastgelegd op camerabeelden. Daaruit komt naar voren dat de vuistslag van [slachtoffer] aan de verdachte heeft plaatsgevonden om 4:32:28 uur. Nadat [slachtoffer] naar de grond was gewerkt en in bedwang werd gehouden, is op de camerabeelden te zien dat hij na 4:36:48 uur zijn benen niet meer beweegt. Om 4:41:02 uur arriveren de twee ploegleiders c.q. verpleegkundigen van het ziekenhuis en om 4:44:25 uur komen twee politieagenten ter plaatse. Om 4:44:40 uur laat de verdachte [slachtoffer] los, waarna [slachtoffer] op zijn rug wordt gedraaid.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de fixatie door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] veel langer heeft geduurd dan noodzakelijk was om de situatie in afwachting van de komst van de politie onder controle te krijgen en te houden. Bij dat oordeel heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de camerabeelden, waarop naar vaststelling van de rechtbank te zien is dat gedurende bijna 8 minuten geen enkele beweging zichtbaar is bij het slachtoffer. Het hof leidt daaruit af dat de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld dat op enig moment de noodweersituatie was beëindigd, namelijk uiterlijk op het moment dat geen beweging meer bij het slachtoffer zichtbaar was op de camerabeelden, waardoor naar het oordeel van de rechtbank aan de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] geen geslaagd beroep meer toekomt op noodweer.
De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben daar telkenmale, zowel bij gelegenheid van hun verhoren bij de politie alsmede ten overstaan van de rechtbank en door de verdachte ook ter terechtzitting in hoger beroep, tegenover gesteld dat zij de gehele tijd, dus vanaf het begin van de fixatie tot het moment dat zij [slachtoffer] loslieten toen de politie was gearriveerd, spanning hebben gevoeld vanuit het lichaam van [slachtoffer] . Daarnaar ondervraagd door het hof, bestond die spanning volgens de verdachte aanvankelijk uit het hiervoor bedoelde verzet en later uit druk vanuit de armen en het gevoel dat [slachtoffer] steeds op wilde staan. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hadden tijdens de fixatie geen zicht op het gelaat van [slachtoffer] en hadden naar eigen zeggen geen enkele aanleiding om op enig moment te veronderstellen dat [slachtoffer] in ademnood zou verkeren.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden uitgesloten dat het slachtoffer [slachtoffer] , ook nadat op de camerabeelden niet meer is waar te nemen dat zijn benen bewogen (te weten vanaf 4:36:48 uur), enig verzet – bijvoorbeeld in de vorm van spierspanning – heeft gepleegd of dat een onmiddellijke dreiging daartoe bestond, zoals de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben gesteld. De verdachte heeft (telkenmale) verklaard dat hij tot het laatst toe de arm is blijven vasthouden omdat hij constante spanning op de arm voelde. Medeverdachte [medeverdachte] heeft (steeds) verklaard dat hij tot het moment dat de politie arriveerde verzet heeft gevoeld vanuit het bovenlijf en met zijn ( [slachtoffer] ) hoofd en handen.
De enkele omstandigheid dat een dergelijk verzet niet a prima facie op de camerabeelden is te zien, maakt naar ’s hofs oordeel nog niet dat de verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] dienaangaande als ongeloofwaardig terzijde moeten worden gesteld. Het hof betrekt daarbij dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] door de politie na het incident direct apart zijn geplaatst en er redelijkerwijs geen gelegenheid was tot afstemming van de daarna afgelegde verklaringen. Er is ook geen enkele aanwijzing dat een dergelijke afstemming heeft plaatsgevonden en het hof gaat er derhalve van uit dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] vanuit hun eigen beleving hun verklaringen van 10 juli 2017 hebben afgelegd.
Het voorgaande maakt dat in het voordeel van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] moet worden uitgegaan van hun lezing van de loop der gebeurtenissen. Om die reden acht het hof aannemelijk geworden dat de noodweersituatie waarin zij verkeerden heeft voortgeduurd totdat de politie ter plaatse kwam en de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de opdracht kregen om [slachtoffer] los te laten, althans dat er minstgenomen een onmiddellijke dreiging van een (hernieuwde) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] (en/of anderen in het ziekenhuis) bestond. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat genoegzaam uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen dat [slachtoffer] die nacht reeds vanaf het begin in een verwarde en onberekenbare toestand verkeerde, waardoor er een reële mogelijkheid bestond dat de situatie opnieuw zou escaleren. Daarenboven was het de opdracht van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , in hun hoedanigheid van beveiligers, om die dreiging weg te nemen, althans de situatie onder controle te brengen en te houden.
Aldus komt de verdachte een geslaagd beroep toe op noodweer, reden waarom het hof hem zal vrijspreken van hetgeen primair aan hem ten laste is gelegd.
Gezien vorenstaande conclusie, behoeven de overige door de verdediging aangevoerde verweren met betrekking tot het primair tenlastegelegde feit geen bespreking meer.
Vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde feit
De verdachte staat ingevolge hetgeen subsidiair aan hem ten laste is gelegd terecht ter zake van het medeplegen (althans alleen plegen) van het culpoze delict dood door schuld. Om tot een bewezenverklaring daarvan te kunnen komen, moet bij het handelen van de verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte] sprake zijn geweest van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Naar het oordeel van het hof kan het de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hoogstens worden verweten dat zij zich tijdens de voortdurende fixatie tussentijds ervan hadden moeten vergewissen hoe het met het welbevinden van [slachtoffer] was gesteld, hetgeen zij hebben nagelaten. Naar het oordeel van het hof kan evenwel niet in rechte worden vastgesteld dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , door zulks niet te doen, verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig hebben gehandeld en zich daarmee schuldig hebben gemaakt aan het strafbare feit van dood door schuld. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Hoewel niet ter discussie staat dat het slachtoffer [slachtoffer] op het moment van het omdraaien van zijn lichaam blauw was aangelopen, dat zijn ogen half waren geopend en dat zijn pupillen waren verwijd, is op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet vastgesteld kunnen worden op welk moment de bij het slachtoffer [slachtoffer] opgetreden traumatische asfyxie voor het eerst uiterlijk waarneembaar is geworden. Het is aldus mogelijk dat die uitingen van zuurstofgebrek, welk gebrek uiteindelijk heeft geleid tot de dood van het slachtoffer, pas kort voordat het lichaam werd omgedraaid zijn opgetreden. Het hof verwijst in dit verband naar de hiervoor reeds aangehaalde verklaringen van de verdachte en de medeverdachte die tot het moment dat de politie arriveerde spanning op het lichaam van [slachtoffer] zijn blijven voelen. En zo er al sprake zou zijn geweest van waarneembare uitingen van zuurstofgebrek enkele minuten voordat de fixatie werd beëindigd, heeft te gelden dat omstreeks dat moment medisch personeel ter plaatse was. Het hof heeft op de camerabeelden van het incident waargenomen dat de verpleegkundigen c.q. ploegleiders van het ziekenhuis, nadat zij gehurkt bij het slachtoffer zaten, controlerende handelingen bij [slachtoffer] hebben verricht. Uit de ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen van verpleegkundigen [verpleegkundige 1] en [verpleegkundige 2] volgt dat de verpleegkundigen zich toen niet veilig genoeg voelden om de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de opdracht te geven [slachtoffer] los te laten, teneinde hem (verder) te onderzoeken.
Bij deze stand van zaken, waarbij sprake was van de aanwezigheid van gekwalificeerd medisch personeel ter plaatse en welk personeel de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bovendien uitdrukkelijk hebben verzocht om [slachtoffer] niet los te laten, kan naar het oordeel van het hof bezwaarlijk worden gezegd dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig hebben gehandeld door de fixatie van het slachtoffer ongewijzigd voort te laten duren.
Het hof acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan. Mitsdien zal het hof de verdachte daarvan eveneens vrijspreken.
Beslag
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat tijdens het vooronderzoek spijtserum in beslag is genomen. Voor het hof is niet genoegzaam komen vast te staan wie in juridische zin als rechthebbende daarvan kan worden aangemerkt. Het hof zal daarom hierna de bewaring van het inbeslaggenomen spijtserum ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Vorderingen van de benadeelde partijen [nabestaande 2] , [nabestaande 3] en [nabestaande 1]
De benadeelde partij [nabestaande 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 348,00. De vordering ziet op kosten voor een urn.
De benadeelde partij [nabestaande 3] heeft in eerste aanleg, als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [nabestaande 4] , een vordering ingesteld, primair strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 15.375,71, subsidiair tot een bedrag van € 10.790,90 en meer subsidiair tot een bedrag van € 2.287,50. Het gevorderde bedrag ziet op derving van levensonderhoud uit hoofde van alimentatieverplichtingen van het slachtoffer.
De benadeelde partij [nabestaande 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 5.037,83. Deze vordering heeft betrekking op uitvaartkosten en kosten voor de verlenging van de rechten voor bewaring van de asbus in een algemene nis.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2] integraal en hoofdelijk toegewezen tot het bedrag van € 348,00 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3] is hoofdelijk toegewezen tot het bedrag van € 7.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening en onder niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel van haar vordering.
Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1] hoofdelijk en integraal toegewezen tot het bedrag van € 5.037,83 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. De verdachte is telkens veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partijen, bij het bestreden vonnis begroot op de respectievelijke bedragen van € 72,00 zijdens [nabestaande 2] , € 600,00 aan de zijde van [nabestaande 3] en € 600,00 ten aanzien van [nabestaande 1] .
Alle benadeelde partijen hebben te kennen gegeven hun gehele vorderingen in hoger beroep te handhaven.
Nu aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht omdat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken, kunnen de benadeelde partijen [nabestaande 2] , [nabestaande 3] en [nabestaande 1] niet in hun vorderingen tot schadevergoeding worden ontvangen. Mitsdien zal het hof deze benadeelde partijen daarin niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof acht termen aanwezig om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij telkens de eigen kosten draagt.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven spijtserum (beslagnummer 967241);
verklaart de benadeelde partij [nabestaande 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partij [nabestaande 2] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;
verklaart de benadeelde partij [nabestaande 3] , als wettelijk vertegenwoordiger van [nabestaande 4] , niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partij [nabestaande 3] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;
verklaart de benadeelde partij [nabestaande 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partij [nabestaande 1] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. N.J.L.M. Tuijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 21 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Wiemans voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.