ECLI:NL:GHSHE:2022:184

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/00594
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017, alsook een verzuimboete en belastingrente. De inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag opgelegd na een controle, waarbij bleek dat belanghebbende facturen had uitgereikt zonder omzetbelasting te vermelden. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat de naheffingsaanslag te hoog was vastgesteld en verlaagde deze, evenals de boete en de belastingrente. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat er geen verzuim was en dat de inspecteur geen nadeel had geleden. Het hof oordeelde echter dat het verzuim vaststond en dat de opgelegde boete van 10% passend was. Ook de belastingrente werd door het hof bevestigd, omdat deze terecht in rekening was gebracht na het einde van het kalenderjaar waarop de naheffingsaanslag betrekking had. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00594
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 9 september 2020, nummer SGR 20/2595 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Gerechtshof Den Haag heeft deze zaak voor verdere behandeling en beoordeling verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof).
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een eenmanszaak. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het exploiteren van een horecagedeelte in een voormalig klooster aan de [adres] te [plaats] . Belanghebbende is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.2.
Belanghebbende heeft aan [de Brasserie] (hierna: de Brasserie), waarvan de heer [A] (hierna: [A] ) de eigenaar is, facturen uitgereikt waarop zij geen omzetbelasting heeft vermeld. In haar aangiften omzetbelasting voor de jaren 2014 en 2015 heeft belanghebbende uitsluitend niet bij haar belaste omzet aangegeven.
2.3.
Bij belanghebbende heeft een controle plaatsgevonden naar, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangiftes omzetbelasting over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017. In het rapport dat van dit onderzoek is opgemaakt (het controlerapport) staat onder meer het volgende vermeld:
“2.5 Factuureisen
Mevrouw [B] voldoet niet aan de factuureisen inzake artikel 35a van de Wet op de omzetbelasting 1968. In de jaren 2014 en 2015 werden de aangiften omzetbelasting ingediend alsof er gefactureerd werd met btw-verlegd. Hiervan was en is geen sprake. Het betreft het factureren van de geleverde diensten van mevrouw [B] aan de heer [A] . Middels mailwisseling tussen mevrouw [C] en de accountant is mevrouw [B] hierop gewezen. Vanaf het jaar 2016 wordt de omzet aangegeven in de aangiften omzetbelasting met verschuldigdheid, echter is dit niet zo gefactureerd. Tijdens het boekenonderzoek is gebleken dat de facturen nog steeds werden verstuurd zonder vermelding van omzetbelasting. Wij hebben mevrouw [B] en de accountant hierop gewezen: Als gevolg van deze facturatie heeft de heer [A] geen recht op aftrek voorbelasting. Om recht te hebben op de aftrek van voorbelasting is, op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 een factuur nodig waarop aan de ondernemer omzetbelasting in rekening is gebracht.
(…)
6.1
Aansluiting aangifte omzetbelasting met administratie(...)
2014:Volgens de administratie van [belanghebbende] bedraagt de omzet € 18.122, in de aangifte omzetbelasting is slechts een bedrag van € 16.705 aangegeven. De aangegeven omzet is echter aangegeven onder het kopje “leveringen/diensten 0% of niet bij ondernemer belast”. (...).
Naheffing 2014 bedraagt € 18.122 x 21% = 3.805.
2015:De gerealiseerde omzet bedraagt in 2015 € 23.945. In de aangifte omzetbelasting is echter maar een bedrag van € 12.000 aangegeven en (...) onder de verkeerde rubriek. (...)
Middels mailwisseling (...) is er door de accountant aangegeven dat de omzet € 19.447 bedraagt. Over dit bedrag is een naheffingsaanslag (...) opgelegd met een na te heffen bedrag van € 4.083.(...)
Over het verschil tussen de (...) omzet van € 19.447 en de daadwerkelijke omzet van € 23.945 wordt een naheffingsaanslag opgelegd.
Naheffing 2015 bedraagt € 23.945 -/- 19.447 x 21% = 945.
2016:Volgens de administratie bedraagt de omzet € 38.169 en niet (...)€ 16.500. De omzet is echter in dit jaar wel aangegeven onder de rubriek “leveringen/diensten hoog”.
Naheffing 2016 € 38.169 -/- € 16.500 x 21% = € 4.550.
2017:Volgens de administratie bedraagt de omzet € 33.536 en niet (...) € 27.490.
Naheffing 2017 € 33.536 -/- € 27.490 x 21% = € 1.269.
(...)
6.2
Voorbelasting(...)
2016:(...)Correctie voorbelasting: € 2.727(...)2017:(...)Correctie voorbelasting: € 4.233(...)6.3 Kleine ondérnemersregeling(...)Correctie kleineondernemersregeling 2016: € 738Correctie kleineondernemersregeling 2017: € 825(...)”
2.4.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek is op 28 maart 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor een bedrag van € 19.830. Hierbij is tevens een verzuimboete opgelegd van € 1.983 en is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht ter hoogte van € 1.897.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Als gevolg van een rekenfout was de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag moest worden verminderd naar € 19.092. De boetebeschikking en rentebeschikking moesten dienovereenkomstig worden verminderd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de boetebeschikking in verband met een eerder over het jaar 2015 opgelegde verzuimboete dient te worden verminderd voor zover die verzuimboete betrekking had op het jaar 2015.
2.6.
Met dagtekening 2 oktober 2020 zijn de naheffingsaanslag, de belastingrente en de boetebeschikking conform de uitspraak van de rechtbank verminderd.

3. Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag, de verzuimboete en de belastingrente terecht en naar het juiste bedrag in rekening zijn gebracht.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag, de verzuimboete en de rentebeschikking. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Boete
4.1.
Op grond van artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met het bepaalde in paragraaf 24 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) is aan belanghebbende een verzuimboete van 10% van de verschuldigde belasting opgelegd omdat te weinig omzetbelasting is betaald. Het opleggen van een verzuimboete blijft achterwege indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van avas.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat er geen verzuim is geweest, omdat per saldo geen bedrag aan te betalen belasting open staat en de inspecteur niet is benadeeld.
4.3.
Het hof oordeelt als volgt. In het controlerapport (zie 2.3) staat vermeld dat door belanghebbende bewust facturen zonder btw zijn verstuurd. Voorts heeft de boete ook betrekking op het aangeven van te weinig omzet, het aftrekken van een te hoog bedrag aan voorbelasting en het ten onrechte toepassen van de kleineondernemingsregeling. Met de in het controlerapport geschetste gang van zaken staat het verzuim vast. Er is in dit geval dan ook geen sprake van avas.
4.4.
Vervolgens dient het hof te beoordelen of de hoogte van de opgelegde verzuimboete in dit geval passend en geboden is. De boete is conform het standaard boetebeleid opgelegd. In een individueel geval kan dit – hier de voorgeschreven 10% in het BBBB – leiden tot een boete die onvoldoende is afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Ook indien het beleid als zodanig niet onredelijk is, dient bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval de boete, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, passend en geboden te zijn. Het standpunt van belanghebbende dat de schatkist geen nadeel zou hebben geleden is in ieder geval gedeeltelijk niet correct. De nageheven omzetbelasting heeft namelijk niet enkel betrekking op het ten onrechte toepassen van de verleggingsregeling, maar ook op het aangeven van te weinig omzet, het aftrekken van een te hoog bedrag aan voorbelasting en het ten onrechte toepassen van de kleineondernemingsregeling. Voor het deel van de verzuimboete dat ziet op het ten onrechte toepassen van de verleggingsregeling heeft het volgende te gelden. Tot de omstandigheden die meewegen bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, kan de omstandigheid behoren dat de schatkist ten gevolge van de handelwijze van de belastingplichtige per saldo geen nadeel heeft ondervonden. [1] Het is het hof onbekend of op de facturen aan de Brasserie “btw verlegd” stond vermeld en aldus of aan de factuurvereisten is voldaan, waardoor de Brasserie de btw daadwerkelijk in aftrek zou kunnen brengen. Nog daargelaten of de schatkist per saldo nadeel heeft ondervonden, acht het hof het standpunt van belanghebbende in dit geval geen strafverminderende omstandigheid. Naar het oordeel van het hof is een boete van 10% passend en geboden.
Belastingrente
4.5.
Artikel 30h AWR bepaalt dat met betrekking tot naheffingsaanslagen ter zake van omzetbelasting aan degene ten name van wie de naheffingsaanslag is gesteld, rente — belastingrente — in rekening wordt gebracht, ingeval de naheffingsaanslag is vastgesteld na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft.
4.6.
Het hof stelt vast dat de inspecteur op 28 maart 2019 ten name van belanghebbende een naheffingsaanslag heeft vastgesteld en dat deze naheffingsaanslag betrekking heeft op de jaren 2014 tot en met 2017. Belanghebbende betwist in hoger beroep niet de hoogte van de nageheven belasting die de grondslag vormt voor de rentebeschikking. Ook betwist belanghebbende de berekeningsmethode niet. Aangezien deze naheffingsaanslag na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft, is vastgesteld, heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof daarbij overeenkomstig het bepaalde in artikel 30h AWR terecht aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht.
4.7.
De stelling van belanghebbende dat de inspecteur, gelet op het onderlinge verband tussen de aangifte van [A] en die van belanghebbende, feitelijk geen rente-nadeel heeft gehad, kan belanghebbende naar het oordeel van het hof niet baten. Allereerst omdat belanghebbende daarbij uitgaat van een economische vereenzelviging tussen belanghebbende en de heer [A] , waarvoor in het recht geen steun te vinden is. Bovendien niet omdat de belastingrenteregeling een vorm van een verzuimrenteregeling is en het feitelijk geleden rente-nadeel voor de wetgever geen uitgangspunt is geweest. [2] Het hof wijst belanghebbende er hierbij op dat, hoewel belanghebbende de in rekening gebrachte belastingrente als een sanctie ervaart, daarvan in de visie van de wetgever geen sprake is. De in rekening gebrachte belastingrente vormt een compensatie voor het ter beschikking hebben van overheidsgelden.
4.8.
De wet- en regelgeving biedt aldus geen mogelijkheid terecht in rekening gebrachte belastingrente te verminderen of anderszins te compenseren. Wel kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur onder omstandigheden in de weg staan aan het volledig in rekening brengen van de belastingrente. Voor zover het hof belanghebbende begrijpt dat een beroep wordt gedaan op het gelijkheidsbeginsel is het hof met de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet kan worden gesproken van belanghebbenden die in gelijke omstandigheden verkeren. Het gaat hier namelijk enerzijds om een belastingplichtige die alsnog de belasting moet betalen die te weinig op aangiften is voldaan (belanghebbende) en anderzijds om een belastingplichtige die kennelijk aanspraak kan maken op teruggaaf van belasting van alsnog aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting ( [A] ).
4.9.
Voor zover belanghebbende tenslotte betoogt dat strikte toepassing van deze wettelijke bepaling onredelijk of onrechtvaardig is en dat om die reden zou moeten worden afgeweken van de in 4.4 vermelde wettelijke bepaling, overweegt het hof dat de rechter moet rechtspreken volgens de wet en op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28) niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, raadsheer, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:973.
2.Kamerstukken II, 2010/11, 32 740, nr. 1 (Herdruk), blz. 51.