ECLI:NL:GHSHE:2022:1834

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
200.307.906_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders over kinderen in het kader van ernstige ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak, uitgesproken door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juni 2022, gaat het om de beëindiging van het gezag van de ouders over hun kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De ouders, de moeder en de vader, zijn in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant, die op 17 december 2021 het gezag van de ouders had beëindigd. De kinderen, die sinds 29 november 2018 onder toezicht staan van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, verblijven momenteel in een gezinshuis. De ouders zijn het niet eens met de beslissing van de rechtbank en stellen dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is die een beëindiging van het gezag rechtvaardigt. Ze voeren aan dat de kinderen goed gedijen in het gezinshuis en dat er geen noodzaak is voor een beëindiging van het gezag om hen duidelijkheid te bieden over hun toekomst.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2022 zijn de ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de GI gehoord. Het hof heeft de mening van de kinderen in overweging genomen en vastgesteld dat de ouders wisselende signalen afgeven over de plaatsing van de kinderen. Het hof concludeert dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De ouders hebben beiden aangegeven dat de kinderen op korte termijn niet thuis kunnen wonen, maar de GI en de Raad hebben geen mogelijkheden gezien voor een terugplaatsing op de lange termijn.

Het hof oordeelt dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is in het belang van de kinderen, omdat de onzekerheid over hun verblijf schadelijk is voor hun ontwikkeling. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof verzoekt de griffier om een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de rechtbank Oost-Brabant voor het centraal gezagsregister.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 juni 2022
Zaaknummer : 200.307.906/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/373654 / FA RK 21-3677
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
en in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.J. Coxon,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
De moeder en de vader worden over en weer in elkaars zaak als belanghebbende aangemerkt.
Als belanghebbende wordt verder in beide zaken aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaken gaan over:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
In het kort: de moeder en de vader zijn het niet eens met de beslissing van de rechtbank waarin het gezag van de ouders over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is beëindigd.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 16 maart 2022, heeft de moeder verzocht deze beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de kinderen alsnog af te wijzen.
2.2.
De vader heeft op 26 april 2022 een verweerschrift ingediend, en ook incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij de vader heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader over de kinderen alsnog af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] (hun achternamen hebben zij bewust niet opgegeven).
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en het hof heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden met ieder van hen afzonderlijk gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ).
3.2.
De oudste zoon van de ouders ( [zoon] ) verblijft – voor zover het hof bekend – bij de vader.
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 29 november 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 21 december 2021.
3.4.
Bij beschikking van 8 januari 2019 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend. De machtiging is nadien steeds verlengd. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven sinds oktober 2019 op een groep van gezinshuis [gezinshuis] .
3.5.
De ouders hebben tot aan de bestreden beschikking het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uitgeoefend.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de ouders over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan. De moeder wil het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] behouden. Het gaat goed met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op de groep waar zij wonen en de kinderen ontwikkelen zich in een stijgende lijn. Ook hebben zij het naar hun zin in het gezinshuis. [minderjarige 1] wordt steeds zelfstandiger en [minderjarige 2] krijgt de hulp die hij nodig heeft. Ook met de moeder gaat het goed. Zij werkt en volgt daarnaast een opleiding tot beveiliger. Ook onderhoudt de moeder de kinderen in financieel opzicht en de bezoeken tussen de moeder en de kinderen verlopen goed. De moeder is op zoek naar een eigen woning, zodat de kinderen te zijner tijd ook bij haar kunnen logeren. Er is al met al geen sprake meer van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De moeder berust duurzaam in de plaatsing van de kinderen en zij hoeven niet in onzekerheid te verkeren over de plek waar zij verder zullen opgroeien. De kinderen krijgen hiervoor emotionele toestemming van de moeder.
De aanvaardbare termijn is dus niet verstreken en er is geen beëindiging van het gezag noodzakelijk om de gewenste duidelijkheid over het toekomstperspectief aan de kinderen te kunnen geven. De moeder verwijst naar diverse uitspraken, waaronder die van het EHRM. De moeder stelt tenslotte dat de rechtbank heeft beslist in strijd met artikel 8 EVRM.
3.8.
Ook de vader kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.1.
De vader voert - samengevat - het volgende aan. De vader wil het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] behouden. De kinderen zitten op de goede plek en er is geen ernstige ontwikkelings-bedreiging die door beëindiging van het gezag zou moeten worden afgewend. De kinderen laten groei zien in het gezinshuis en de samenwerking met de ouders verloopt positief. De vader staat achter de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis en die plaatsing wordt niet belemmerd door de uitoefening van het gezag door de ouders. Voor de kinderen is het duidelijk waar zij opgroeien. De beëindiging van het gezag is dus niet noodzakelijk in het belang van de kinderen. Ook de vader verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar diverse uitspraken en meent dat de rechtbank heeft beslist in strijd met artikel 8 EVRM.
3.9.
De raad voert - samengevat - het volgende aan. Het gezag van de ouders over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet beëindigd worden. Hoewel de ouders aangeven dat zij achter de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op de groep staan geven zij hier wisselende signalen over af, ook naar de kinderen. De kinderen hebben op dit moment dringend duidelijkheid nodig over hun perspectief. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verstreken. De raad vindt het voortduren van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op dit moment niet meer het geëigende middel. Herstel van de ouders in het gezag met voortzetting van het verblijf van de kinderen in het gezinshuis in een vrijwillig kader acht de raad niet haalbaar en niet in het belang van de kinderen.
3.10.
De GI voert - samengevat - het volgende aan. De GI ziet dat de gezagsbeëindiging rust heeft gebracht en dat de belangrijke regelzaken nu gemakkelijker in orde komen. De ouders zeggen beiden dat zij vinden dat de kinderen op de korte termijn niet thuis kunnen wonen, maar mogelijk op de lange termijn wel. De GI ziet hiervoor echter ook op de lange termijn geen mogelijkheden. Het gaat goed met de kinderen, maar dat komt met name door hun eigen veerkracht.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.11.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het gezag van de moeder en de vader over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd dient te worden. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.11.3.
Er zijn lange tijd ernstige zorgen geweest over de opvoedsituatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De thuissituatie, waarbij er sprake was van ruzies tussen de ouders en huiselijk geweld, heeft in 2019 geleid tot de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen inmiddels allebei in het gezinshuis van [gezinshuis] . [minderjarige 1] ontwikkelt zich goed in het gezinshuis, heeft een eigen appartement en krijgt ondersteuning op zijn weg naar zelfstandigheid. [minderjarige 2] ontwikkelt zich ook goed en krijgt hulp bij zijn emotie-regulatie. Alle zorg die de jongens nu wordt geboden heeft als doel, een reeds lang bestaande ernstige ontwikkelingsbedreiging bij hen af te wenden.
De moeder woont binnen een voorziening van het Leger des Heils, gaat starten met therapie en geeft aan dat de kinderen vanuit praktisch oogpunt daarom nu niet bij haar kunnen verblijven. De vader woont op dit moment in een tent en heeft aangegeven vanaf augustus 2022 waarschijnlijk te kunnen gaan reageren op een aanbod van zelfstandige woonruimte. De raad en de GI hebben hierover duidelijk aangegeven op de korte, maar ook op de lange termijn, geen mogelijkheden te zien voor een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder of de vader. Hierbij spelen de persoonlijke problematiek van de ouders, de leefomstandigheden van de ouders en de moeilijke samenwerking tussen de ouders en de GI een grote rol. Het hof sluit zich daarbij aan.
Het is voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk dat zij blijven in het gezinshuis waar zij nu de zorg en aandacht krijgen die zij voor hun ontwikkeling dringend nodig hebben. Zij hebben tegelijk ook behoefte aan duidelijkheid daarover. Hoewel de ouders beiden stellen dat zij achter de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis staan, zijn zij daar richting [minderjarige 2] en [minderjarige 1] heel wisselend in. Dit veroorzaakt bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onzekerheid over hun verblijf op de groep. Ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben de ouders allebei aangegeven graag te willen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uiteindelijk weer bij hen thuis komen wonen. Hoewel dit op zichzelf invoelbaar is, is de onzekerheid die dit oplevert voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zeer onwenselijk. Zo is [minderjarige 2] al een aantal keer weggelopen, omdat hij naar zijn ouders toe wilde. Tijdens het gesprek met [minderjarige 1] is het hof gebleken dat ook hij er veel last van heeft dat zijn ouders zijn verblijf op de groep niet steeds ondersteunen.
Het hof acht het niet aanvaardbaar dat de jongens wat dat betreft nog langer in onzekerheid blijven. De onzekerheid over de plek waar zij tot hun 18e mogen opgroeien is schadelijk voor hun verdere ontwikkeling. Anders gezegd: de aanvaardbare termijn waarbinnen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog onzekerheid over hun opgroeiperspectief kunnen verdragen is inmiddels verstreken.
Alle genoemde omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat in het belang van de kinderen de beëindiging van het gezag van de ouders noodzakelijk is en dat art. 8 EVRM en de door de ouders genoemde rechtspraak aan die gezagsbeëindiging niet in de weg staan. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 december 2021;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en M.L.F.J. Schyns en is op 9 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.