ECLI:NL:GHSHE:2022:1833

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
200.307.700_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezagsbeëindiging van de moeder over haar dochter met afwachting van persoonlijkheidsonderzoek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de gezagsbeëindiging van de moeder over haar dochter, geboren in 2018. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten, waarin haar gezag over de minderjarige is beëindigd. Het hof heeft de zaak aangehouden in afwachting van de uitkomsten van een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder en medische onderzoeken bij de dochter. De moeder heeft recent positieve ontwikkelingen doorgemaakt, waaronder het zoeken van hulp en het verbeteren van haar woonsituatie. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) hebben echter twijfels over de stabiliteit van de moeder en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de minderjarige. Het hof heeft besloten om de zaak pro forma aan te houden tot 1 februari 2023, zodat de resultaten van de onderzoeken kunnen worden afgewacht. De moeder en de GI zijn verplicht om het hof tijdig te informeren over de voortgang van de onderzoeken en de ontwikkelingen van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 9 juni 2022
Zaaknummer: 200.307.700/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/375954 / FA RK 21-4907
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.G.C.P. Smits,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie], gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige].
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 maart 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking, voor zoveel nodig onder aanvulling van de gronden, te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 april 2022, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 april 2022, heeft de GI verzocht – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 april 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Smits;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad];
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2].
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het raadsrapport d.d. 26 oktober 2021;
  • de brief van de advocaat van de moeder d.d. 20 april 2022;
  • het V6-formulier met daarin de bijlage zoals ingediend door de advocaat van de moeder d.d. 22 april 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.2.
[minderjarige] heeft van 9 december 2019 tot 15 december 2021 onder toezicht gestaan van de GI.
3.3.
Op 24 augustus 2020 heeft de kinderrechter aan de GI een machtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen. Deze machtiging is daarna verlengd, laatstelijk tot 9 juni 2022.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep relevant – het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd. De GI is benoemd tot voogd over [minderjarige].
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert - samengevat – het volgende aan. Na het uitspreken van de bestreden beschikking is er veel veranderd in het leven van de moeder en [minderjarige]. Sinds de breuk met de vader van [minderjarige] in januari 2022 is de moeder bezig om haar persoonlijke problemen te overwinnen. Inmiddels heeft de moeder een kamer gehuurd in het huis naast dat van haar moeder, is zij in gesprek met de uitkeringsinstantie over terugkeer naar werk en is zij in contact met schuldhulpverlening. Daarnaast heeft de moeder gesprekken met de praktijkondersteuner van de huisarts en heeft zij zich aangemeld bij [instantie] om een persoonlijkheidsonderzoek te laten verrichten. Zonder verzoek of opdracht van de GI is de wachtlijst voor het persoonlijkheidsonderzoek een half jaar en is onvoldoende concreet welke onderzoeksvragen dienen te worden beantwoord. De moeder wil dit persoonlijkheidsonderzoek wel laten verrichten. De GI had aanvankelijk het plan om de moeder met [minderjarige] (ter observatie) in een moeder-kind huis te plaatsen, maar hiervoor was een persoonlijkheidsonderzoek vereist. Dit onderzoek is niet van de grond gekomen omdat de GI in de beslissende fase van mening was dat het hiervoor te laat was en dat er een gezagsbeëindigende maatregel moest worden aangevraagd. Gelet op de gewijzigde omstandigheden wil de moeder nu alsnog de kans krijgen om een persoonlijkheidsonderzoek te laten verrichten. De feitelijke situatie met betrekking tot [minderjarige] is in januari 2022 namelijk drastisch gewijzigd. Kort na de mondelinge behandeling bij de rechtbank is [minderjarige] overgeplaatst van het pleeggezin naar een gezinshuis. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking met deze gewijzigde omstandigheid geen rekening kunnen houden. De motivering van de rechtbank dat [minderjarige] zich is gaan hechten in het pleeggezin en dat dit een veilige en stabiele situatie voor haar is, gaat dan ook niet langer op.
Gelet op de positieve ontwikkelingen aan de zijde van de moeder en de recentelijk gewijzigde verblijfplaats van [minderjarige], meent de moeder dat het nog niet te laat is om aan te tonen dat zij voor [minderjarige] kan zorgen. Omdat de positieve ontwikkelingen nog pril zijn en het persoonlijkheidsonderzoek nog moet starten, verzoekt de moeder het hof om de zaak voor de duur van acht maanden aan te houden in afwachting van de uitkomst van het persoonlijkheidsonderzoek.
3.7.
De raad voert - samengevat – het volgende aan. De raad merkt op dat de wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] in deze periode een extra overweging voor de raad vormt om te kijken of een andere positie van de moeder overwogen dient te worden. [minderjarige] is echter een jong meisje met een ontwikkelingsachterstand die meer dan gemiddeld vraagt van haar opvoeder(s). Sinds drie maanden laat de moeder een positieve ontwikkeling zien, maar reeds vóór deze periode is een groot beroep op de moeder gedaan om deze positieve ontwikkeling te laten zien. De moeder bleek daar destijds niet toe in staat en evenmin is in die periode de samenwerking met de GI van de grond gekomen. De moeder was onbereikbaar voor de GI en andere instanties.
Het is goed dat de moeder inmiddels hulp heeft gezocht, maar de positieve ontwikkelingen zijn nog pril. De raad staat desondanks niet negatief tegenover het verzoek van de moeder om de zaak voor de duur van acht maanden aan te houden. De raad plaatst daarbij wel de kanttekening dat het onzeker is of er aan de zijde van de moeder een dusdanige verbetering kan komen, in samenhang bezien met wat [minderjarige] van haar opvoeder(s) nodig heeft, dat [minderjarige] (in de toekomst) weer bij de moeder kan gaan wonen.
3.8.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. [minderjarige] heeft in de periode dat zij bij de moeder woonde een onveilige situatie gekend. De GI ziet als gevolg daarvan bij [minderjarige] nog steeds signalen van onveilige hechting. Op dit moment ziet de GI de moeder eens per vier weken tijdens het omgangsmoment met [minderjarige]. Deze omgangsregeling verloopt steeds beter en [minderjarige] is zichtbaar meer ontspannen bij de moeder. De GI blijft echter signalen van onveilige hechting bij [minderjarige] zien, zoals het zoeken van bevestiging bij de jeugdbeschermer tijdens de omgangsmomenten.
De komende periode gaat het medisch kinderdagverblijf (MKD) onderzoeken of er sprake is van hechtings- en/of traumaproblematiek bij [minderjarige]. Daarnaast gaat de kinderarts lichamelijk onderzoek doen naar mogelijke medische problematiek bij [minderjarige].
Op 28 september 2020 heeft de moeder vanuit de GI een brief ontvangen met voorwaarden waaraan de moeder moest voldoen om over te kunnen gaan tot een aanmelding bij een moeder-kind huis en is er in het belang van [minderjarige] een aanvaardbare termijn gesteld. De GI heeft de moeder, met de destijds betrokken hulpverlening, ruimte gegeven om aan deze voorwaarden te werken. Het is de moeder niet gelukt om in die periode een stap vooruit te zetten en te werken aan zichzelf. Nu na anderhalf jaar is de moeder van mening dat ze binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor [minderjarige] op zich kan nemen. Deze gedachtegang is vanuit het belang van de moeder geredeneerd, maar niet vanuit het belang van [minderjarige]. De verbetering die de moeder de laatste drie maanden laat zien is naar de mening van de GI onvoldoende en [minderjarige] heeft daar te lang op moeten wachten.
Hoewel de GI de overplaatsing van [minderjarige] betreurt, is het wel zichtbaar dat [minderjarige] mogelijkheden heeft tot veilige hechting. De plaatsing in het gezinshuis is passend bij [minderjarige] en zij kan hier optimaal gestimuleerd worden om tot ontwikkeling te komen.
Het is niet in het belang van [minderjarige] als het hof besluit de zaak aan te houden. [minderjarige] heeft duidelijkheid nodig en het is voor haar onaanvaardbaar om nog langer op die duidelijkheid te moeten wachten.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Van misbruik van gezag door de moeder is geen sprake.
De situatie van [minderjarige] en de moeder is gewijzigd sinds het uitspreken van de bestreden beschikking. [minderjarige] verblijft sinds januari 2022 niet langer bij het pleeggezin, maar in een gezinshuis. Het MKD gaat de komende periode onderzoeken of er bij [minderjarige] sprake is van hechting- en/of traumaproblematiek en de kinderarts gaat onderzoeken of er sprake is van medische problematiek.
De moeder heeft sinds januari 2022 prille positieve ontwikkelingen laten zien: zij heeft de relatie met de vader van [minderjarige] verbroken, stelt zich open voor hulpverlening, heeft voorzien in huisvesting door middel van kamerhuur en heeft zichtbaar meer regie over haar leven. De moeder heeft zich aangemeld bij [instantie] om daar een persoonlijkheidsonderzoek te doen.
3.9.3.
Het hof acht zich gelet op de gewijzigde omstandigheden aan zowel de zijde van de moeder als aan de zijde van [minderjarige] onvoldoende voorgelicht om op dit moment een eindbeslissing te kunnen nemen over de gezagsbeëindiging van de moeder. Het hof acht het van belang dat de resultaten van de (voorgenomen) onderzoeken van zowel de moeder als van [minderjarige] als ook de ontwikkelingen van [minderjarige] in het huidige gezinshuis worden afgewacht, voordat een beslissing op het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder kan worden genomen.
Het is dus van belang dat het persoonlijkheidsonderzoek van de moeder alsnog op korte termijn gaat plaatsvinden zodat er zicht komt op de (on)mogelijkheden van de moeder.
Zoals de moeder tijdens de mondelinge behandeling kenbaar heeft gemaakt, is de inmenging van de GI hierbij, gelet op de wachttijden, van belang en ook voor het concretiseren van de onderzoeksvragen. Het hof verzoekt de GI dan ook een leidende rol in te nemen in het tot stand brengen van het persoonlijkheidsonderzoek. Hoewel de moeder zich heeft aangemeld bij [instantie], heeft zij tijdens de mondelinge behandeling kenbaar gemaakt dat dit onderzoek even goed bij een andere instantie kan plaatsvinden. Het hof gaat er daarnaast van uit dat de GI voortvarend aan de slag zal gaan om de andere onderzoeken (van [minderjarige]) te laten verrichten.
In afwachting van bovenstaande zal het hof de zaak pro forma aanhouden tot 1 februari 2023. De moeder dient het hof uiterlijk een maand voor deze datum schriftelijk te informeren over de uitkomst van het persoonlijkheidsonderzoek. De GI dient het hof uiterlijk een maand voor de pro forma datum schriftelijk te informeren over de uitkomsten van de gedane onderzoeken bij [minderjarige] door het MKD en de kinderarts, alsmede over de ontwikkelingen van [minderjarige] in het huidige gezinshuis.

4.De beslissing

Het hof:
houdt iedere beslissing PRO FORMA aan tot 1 februari 2023 in afwachting van de schriftelijke verslaglegging van de moeder en de GI zoals omschreven onder 3.9.3. van deze beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.L.F.J. Schyns en is op 9 juni 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. C.D.M. Lamers in tegenwoordigheid van de griffier.