ECLI:NL:GHSHE:2022:1783

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
3 juni 2022
Zaaknummer
200.298.370_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie in hoger beroep na faillissement van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De man, die in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzocht om zijn alimentatieverplichting met terugwerkende kracht op nihil te stellen, omdat zijn onderneming failliet was verklaard en hij onvoldoende draagkracht had. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 1.879,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen, maar dit bedrag was door het hof Den Haag verlaagd naar € 687,- per maand. De man stelde dat hij door zijn faillissement en medische beperkingen niet in staat was om het eerder vastgestelde bedrag te betalen. De vrouw daarentegen betwistte de stellingen van de man en vroeg om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over zijn draagkracht. Het hof heeft de ingangsdatum voor de wijziging van de alimentatie vastgesteld op 9 juli 2020, de datum waarop de man zijn verzoekschrift indiende. De behoefte van de vrouw aan alimentatie is vastgesteld op € 4.534,- per maand, maar de man kan slechts € 399,- bruto per maand betalen voor het jaar 2020 en € 446,- bruto per maand voor het jaar 2021. De verdere beslissing over de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 januari 2022 is aangehouden tot een pro forma zitting op 1 juli 2022, waarbij het hof verzocht heeft om informatie over de WSNP-procedure van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.298.370/01
zaaknummer rechtbank : C/01/360395 / FA RK 20-3175
beschikking van de meervoudige kamer van 2 juni 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B. Willemsen te Lent,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.V.C. Van Sambeek te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 6 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
7 mei 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 6 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van 28 januari 2022, van de advocaat van de man;
- Het V6-formulier van 31 januari 2022, van de advocaat van de man;
- het V6-formulier van 14 april 2022, van de advocaat van de vrouw;
- het V6-formulier van 21 april 2022, van de advocaat van de man.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 26 april 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. W. Gorseling (waarnemend);
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij beschikking van 13 september 2018 is tussen de vrouw en de man de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 februari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man € 1.879,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Het hof Den Haag heeft bij beschikking van 1 april 2020 voornoemde beschikking vernietigd ten aanzien van de partneralimentatie en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage vastgesteld op € 687,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man om de beschikking van het hof Den Haag van 1 april 2020 te wijzigen voor wat betreft de daarin vastgestelde uitkering tot levensonderhoud en deze uitkering op nihil te stellen met ingang van 19 februari 2020, afgewezen.
4.2.
De man verzoekt in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de man zijn alimentatieverplichting met ingang van 19 februari 2020, althans de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van de datum die het hof in deze juist acht, op nihil te stellen althans te wijzigen, alsnog wordt toegewezen.
4.3.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man.
4.4.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, en de verzoeken van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en ongemotiveerd, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
De wijziging van omstandigheden is niet in geschil en is, zoals door de rechtbank is overwogen, gelegen in het feit dat de onderneming van de man failliet is verklaard.
Ingangsdatum
5.2.
De man verzoekt de wijziging in zijn betalingsverplichting in te laten gaan per
19 februari 2020, dan wel de datum indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van de datum die het hof juist acht.
5.3.
De vrouw heeft zich hiertegen, in eerste aanleg, verweerd en aangegeven dat het de eigen verantwoordelijkheid is geweest van de man om op een eerder moment een wijzigingsverzoek in te dienen. Dat de man dit niet gedaan heeft, dient voor zijn risico te komen.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum 9 juli 2020, zijnde de datum waarop het inleidend verzoekschrift door de man bij de rechtbank is ingediend. Vanaf dat moment kon de vrouw in ieder geval rekening houden met een mogelijke wijziging in de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
Hoogte van de behoefte vrouw en behoeftigheid
5.5.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast. De behoefte van de vrouw is door de rechtbank en het hof Den Haag vastgesteld op € 3.805,- per maand (peiljaar 2012). Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte thans € 4.534,-.
Ook de behoeftigheid van de vrouw is tussen de man en de vrouw niet in geschil.
Draagkracht van de man
5.6.
De man voert met zijn grieven (1, 2 en 3) aan dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. De man is niet in staat het inkomen te genereren van € 33.179,- zoals de rechtbank hem dit toedicht, onder meer vanwege zijn medische beperkingen. Ook lukt het de man niet om meer uren te gaan werken en een hoger inkomen te genereren. De man was blij dat hij bij een bekende in dienst kon nadat zijn bedrijf failliet werd verklaard. Daarnaast is ook de partner van de man niet in staat in haar eigen inkomen te voorzien, zodat de man de volledige woonlasten draagt, er rekening gehouden dient te worden met de bijstandsnorm gehuwden en de premie ziektekosten voor de partner van de man ook voor de rekening van de man komt. Voorts ziet het er naar uit dat de man op korte termijn zal toetreden tot de WSNP, zodat ook hier rekening mee gehouden dient te worden. Er is sprake van hoge schulden.
5.7.
De vrouw betwist de stellingen van de man en voert aan dat de man geen nieuwe financiële stukken heeft overgelegd. Uitgegaan dient te worden van een bruto inkomen aan de kant van de man van € 33.179,- per jaar. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank aangegeven dat hij 36 tot 40 uur per week werkt. Niet gebleken is dat de man (vanwege medische redenen) hier niet toe in staat zou zijn. Het is aan de man zich in te spannen meer inkomen te verwerven. Ook is niet gebleken dat de partner van de man niet in staat zou zijn inkomen te verwerven. Ook zij heeft verdiencapaciteit om substantieel bij te kunnen dragen. Er is tot op heden geen WSNP-traject gestart.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
Periode vanaf 9 juli 2020 tot en met 2021
5.8.1.
Nadat de onderneming van de man [BV] BV bij vonnis van 14 april 2020 failliet is verklaard heeft de man kortdurend gewerkt voor [bedrijf 1] . Vervolgens is de man op 19 april 2020 als uitzendkracht in dienst is getreden bij [bedrijf 2] , alwaar de man op oproepbasis werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur verricht. Uit de jaaropgave 2021 van de man (zijnde het eerste jaar dat de man een volledig jaar bij [bedrijf 2] heeft gewerkt) blijkt dat de man een bruto jaarinkomen heeft ontvangen van
€ 25.525,-.
Gelet op de leeftijd van de man met daarbij het feit dat de man nagenoeg zijn hele arbeidsverleden gewerkt heeft in zijn eigen onderneming (handel in touringcars) staat voor het hof voldoende vast dat van de man niet verwacht kan worden dat hij op dit moment andere werkzaamheden gaat verrichten of in staat moet worden geacht meer uren te werken, om zodoende meer inkomen te genereren. Hoewel de man heeft aangegeven zich in te spannen om te bezien of hij op termijn mogelijk over zou kunnen stappen naar werkzaamheden als buschauffeur, acht het hof dit een toekomstige omstandigheid waar op dit moment geen rekening mee gehouden kan worden. Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man in staat is een hoger inkomen te genereren, zoals zij dat betoogd heeft. Het hof zal gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voor de berekening van de draagkracht van de man over 2020 en 2021 uitgaan van het inkomen zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2021.
5.8.2.
Gelet op de verklaringen van de man is niet langer in geschil dat de nieuwe partner van de man werkzaamheden verricht, zodat bij de bepaling van de draagkracht van de man de helft van de woonlasten in aanmerking worden genomen. De rechtbank was hier in de bestreden beschikking ook al vanuit gegaan bij de berekening van de draagkracht van de man. Bovendien heeft het hof overigens geen informatie ontvangen waaruit blijkt dat de nieuwe partner van de man hier niet toe in staat is vanwege gezondheidsklachten. Voorts acht het hof de enkele mededeling ter zitting dat het inkomen van de partner wisselend is en dat er loonbeslag ligt op haar inkomen eveneens ontoereikend. Om voornoemde redenen zal ook geen rekening gehouden worden met een door de man te betalen premie ziektekostenverzekering van de nieuwe partner van de man.
5.8.3.
Het hof overweegt voorts dat de man onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er sprake is van enige aflossing op schulden waarmee in de draagkrachtberekening rekening gehouden zou moeten worden. De man heeft dit niet aangetoond. Nu de man tijdens de mondelinge behandeling bovendien heeft verklaard dat er niet eerder dan met ingang van januari 2022 loonbeslag is gelegd op zijn inkomen, en dit overigens ook niet blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificaties, ziet het hof geen aanleiding hier rekening mee te houden als het gaat over de periode 2020 en 2021.
5.8.4.
Voor wat betreft de maandelijkse lasten van de man zal het hof uitgaan van de volgende lasten, aangezien hiertegen in hoger beroep niet is opgekomen:
  • het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande;
  • hypotheeklast (aftrekbaar) van € 285,- per maand;
  • hypotheekrente (onverdeelde eigen woning) van € 285,- per maand;
  • forfait eigenaarslasten € 95,- per maand;
  • premie basisverzekering € 99,- per maand;
  • premie aanvullende ziektekostenverzekering € 32,- per maand en verplicht eigen risico van € 33,- per maand;
Voorts gaat het hof evenals de rechtbank uit van een bijdrage van de partner van de man in de woonlasten van
€ 285,- per maand.
5.8.5.
Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen in 2020 van € 1.657,- per maand. Rekening houdend met voornoemde lasten leidt dit tot een draagkracht van € 399,- bruto per maand in 2020.
5.8.6.
Voor het jaar 2021 leidt dit tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.708,- per maand en een draagkracht van € 446,- bruto per maand.
5.8.7.
Het hof komt niet toe aan een berekening van de draagkracht van de vrouw, aangezien zij in 2020 en 2021 een uitkering heeft genoten uit hoofde van de Participatiewet en daarmee geen draagkracht heeft. Zoals hierboven is beschreven is de (aanvullende) behoefte van de vrouw niet in geschil. Dit betekent dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie zal vaststellen voor het jaar 2020 op € 399,- bruto per maand en voor het jaar 2021 op € 446,- bruto per maand.
Periode vanaf 1 januari 2022
5.8.8.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat met ingang van
1 januari 2022 loonbeslag is gelegd op zijn inkomen vanuit [bedrijf 2] en dat de man, na inhouding van het loonbeslag, maandelijks € 1.200,- netto aan inkomen ontvangt. Daarnaast heeft de man een mail overgelegd van advocaat mr. J.A.M. Kuijlaars van 19 april 2022 waaruit blijkt dat op 6 april 2022 een verzoek tot toelating tot de WSNP is ingediend. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat er nog geen mondelinge behandeling in deze kwestie is gepland. Ook heeft de man aangegeven dat de mogelijkheid bestaat dat er een dwangakkoord wordt gesloten met de schuldeisers van de man en dat de man eventueel door afkoop van zijn pensioenvoorziening (een gedeelte) van de schuldeisers af zou kunnen betalen. Aangezien voornoemde situatie voor het hof dermate onduidelijk is en van grote invloed is op de eventuele draagkracht van de man in de te onderscheiden situaties zal het hof de beslissing op het verzoek over de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2022 aanhouden tot pro forma 1 juli 2022. Het hof verzoekt de man om voor de pro forma datum het hof te informeren over de uitkomst van de procedure bij de rechtbank ten aanzien van de WSNP-aanvraag, waarna de advocaat van de vrouw de gelegenheid zal krijgen om hier op te reageren.

6.De slotsom

in het hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de beschikking van het hof Den Haag van 1 april 2020 wijzigen, ten aanzien van de door de man te betalen partneralimentatie, en de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 9 juli 2020 vaststellen op € 399,- bruto per maand voor het jaar 2020 en op € 446,- per maand voor het jaar 2021.
Het hof zal de beslissing op het verzoek over de periode met ingang van 1 januari 2022 aanhouden tot 1 juli 2022 pro forma, zoals hierboven is overwogen.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 mei 2021, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de tussen de man en de vrouw gegeven beschikking van het hof Den Haag van 1 april 2020 ten aanzien van de partneralimentatie;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 9 juli 2020 als uitkering tot haar levensonderhoud zal voldoen, het bedrag van € 399,- bruto per maand over het jaar 2020 en het bedrag van € 446,- bruto per maand over het jaar 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de verdere beslissing op de verzoeken aan tot
pro forma 1 juli 2022en verzoekt de advocaat van de man het hof uiterlijk op voornoemde pro forma datum schriftelijk te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de WSNP-procedure dan wel dwangakkoord, een en ander zoals overwogen in rechtsoverweging 5.8.8.;
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.M.C. Dumoulin en
H.J. Witkamp, en is op 2 juni 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.