ECLI:NL:GHSHE:2022:172

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
200.293.474_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de totstandkoming van huwelijkse voorwaarden en de vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vrouw vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. De partijen zijn op 11 december 1999 in Polen gehuwd en hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld op 25 maart 2003. In geschil is of er een overeenkomst tot stand is gekomen die de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk regelt. De vrouw stelt dat zij nooit heeft ingestemd met de afwikkeling en dat zij is benadeeld door de man, die haar een volmacht heeft laten ondertekenen voor de verdeling van onroerend goed. De man betwist dit en stelt dat er wel degelijk een overeenkomst is gesloten op 8 januari 2013, waarin de schulden van de vrouw zijn verrekend. Het hof oordeelt dat de man niet in zijn bewijslevering is geslaagd en dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen. De vorderingen van de vrouw worden toegewezen, maar de man wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen in reconventie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.293.474/01
arrest van 25 januari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. F.L.I. de Vleesschauwer te Terneuzen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Polen
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. G.M.J.O. Haaijer-Cattrysse te Kapellebrug,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 april 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 maart 2021, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen de man als eiser in reconventie, gedaagde in conventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/347752 / HA ZA 18-495)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met productie;
  • het exploot van anticipatie van 19 april 2021;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn staande huwelijk, huwelijkse voorwaarden overeengekomen. In geschil is of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan partijen niets meer van elkaar hebben te vorderen in verband met de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. Voorts is het de vraag of de man jegens de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld en/of hij ten opzichte van haar ongerechtvaardigd is verrijkt. Ten slotte is in geschil of de man ontvankelijk is in een vordering van een van zijn besloten vennootschappen op de vrouw.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
Partijen zijn op 11 december 1999 in [plaats ] , Polen gehuwd. Zij hebben tijdens hun huwelijk, op 25 maart 2003, huwelijkse voorwaarden opgesteld.
3.2.2.
Deze huwelijkse voorwaarden bepalen, voor zover in hoger beroep van belang, het hiernavolgende.

ALGEHELE UITSLUITING
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd waarbij uitdrukkelijk worden uitgesloten de gemeenschappen van vruchten en inkomsten en winst en verlies en het wettelijk deelgenootschap.
(…)
VERDELING
De comparanten verklaarden dat de tussen hen bestaande algehele gemeenschap van goederen door de vorenstaande huwelijkse voorwaarden met ingang van de dag na heden is ontbonden en dat zij willen overgaan tot de verdeling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen.
Daartoe gaven zij vooraf te kennen:
De onroerende zaken worden in de verdeling betrokken voor de waarde daaraan toegekend door de comparanten in onderling overleg.
De verdeling van de te verdelen gemeenschap heeft plaats naar de toestand op heden voor zover hierna niet anders vermeld.
De comparanten verklaarden dat de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap bestaat uit de volgende bezittingen en schulden:
(…)
VERDELING
De comparanten verklaarden dat zij de volgende verdeling zijn overeengekomen:
Aan de comparant sub 1, [appellant] , wordt toegedeeld:
(…)
Zulks onder de verplichting om voor zijn eigen rekening te nemen als eigen schuld te voldoen onder vrijwaring van zijn mededeelgenote:
- een schuld aan de comparante sub 2, [geïntimeerde] (geboren [plaats ] ), wegens overbedeling van de comparant sub 1, van zes en twintig duizend zeven honderd zeventig euro (€ 26.770,00)”
3.2.3.
Partijen hebben op 25 juli 2005, ieder voor de onverdeelde helft in eigendom verkregen de onroerende zaken staande en gelegen te ( [postcode 1] ) [plaats ] aan de [adres 1] / [adres 2] (hierna: [adres 1] respectievelijk [adres 2] ).
3.2.4.
Op 28 juni 2011 zijn beide onroerende zaken getaxeerd door [makelaardij] in opdracht van de man. De getaxeerde (marktwaarde) bedroeg € 455.000,--.
3.2.5.
Partijen hebben, op een voor het hof onbekende datum in 2012, een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Middelburg (zaaknummer 82556 / FA RK 12-239). De rechtbank heeft bij beschikking van 14 maart 2012 de echtscheiding van partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 april 2012 in de registers van de burgerlijke stand van ’s-Gravenhage.
3.2.6.
Partijen hebben op 26 mei 2015 de onroerende zaak aan de [adres 2] verkocht aan een derde. De verkoopprijs bedroeg € 250.000,--. De onroerende zaak is op 24 juli 2015 geleverd aan de derde.
Daartoe hebben partijen op 16 juli 2015 een “volmacht verkoop registergoed” ten behoeve van de medewerkers van het [notariskantoor] te [plaats ] getekend
Met de koopprijs is de op de woning rustende hypothecaire geldlening volledig afgelost en zijn de notariële kosten voldaan. De overwaarde bedroeg € 38.998,96. Dit bedrag is overgemaakt naar de bankrekening met het nummer [rekeningnummer] ten name van [appellant] .
3.2.7.
Op 16 juli 2015 heeft de vrouw een “volmacht tot verdeling en levering van” getekend ten behoeve van de medewerkers van het [adviseur en notariskantoor] te [plaats ] om
“voor en namens ondergetekende (hof: de vrouw) over te gaan tot verdeling en levering en in eigendom over te dragen, conform het aan ondergetekende bekende concept van de akte van verdeling, aan [appellant] , van: “het woonhuis gelegen te [postcode 1] [plaats ] , [adres 1] (…)”
3.2.8.
Op 21 juli 2015 is de akte van verdeling inzake de onroerende zaak aan de [adres 1] verleden door [notaris] , notaris te [plaats ] . Deze akte bepaalt, voor zover in hoger beroep van belang, het hiernavolgende:

VERDELING EN LEVERING
De deelgenoten hebben een overeenkomst tot verdeling gesloten en op grond van die overeenkomst wordt in eigendom toegedeeld aan:
I. de deelgenoot [appellant] , die heeft aanvaard (hof: de woning aan de [adres 1] )
(…)
De deelgenoot [geïntimeerde] is door gemelde toedeling aan de deelgenoot [appellant] niet onderbedeeld.”
De procedure bij de rechtbank
3.3.1.
In de procedure bij de rechtbank vordert de vrouw bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in conventie en voorwaardelijke reconventie, samengevat:
vernietiging van de akte van verdeling en levering van het woonhuis aan de [adres 1] wegens benadeling van meer dan ¼ op grond van art. 3:196 BW, althans de verdeling te wijzigen op grond van art. 3:198 BW, althans wegens misbruik van omstandigheden, althans misleiding de man te veroordelen om binnen 30 dagen na het te wijzen vonnis aan de vrouw te hebben betaald € 102.500,-- althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding (26 juli 2018), althans de man op grond van onbillijke bevoordeling althans onrechtmatige daad te veroordelen om als vergoeding voor de schade die de vrouw daardoor heeft geleden, binnen 30 dagen na betekening van het vonnis aan de vrouw te hebben betaald € 102.500,--, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2018;
veroordeling van de man om op grond van onverschuldigde betaling c.q. verrekening € 26.770,-- (de schuld uit hoofde van de akte huwelijkse voorwaarden) binnen één week na betekening van het te wijzen vonnis, aan de vrouw te hebben voldaan;
veroordeling van de man om op grond van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:162 BW) binnen één week na het te wijzen vonnis, als vergoeding voor de schade die de vrouw daardoor heeft geleden, aan de vrouw te hebben betaald € 19.499,48 (de helft van de netto verkoopopbrengst van de woning aan de [adres 2] ), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade;
veroordeling van de man in de kosten van deze procedure waaronder begrepen de nakosten.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Zij heeft nooit ingestemd met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Zij is door de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden benadeeld. Zij verkeerde in de veronderstelling dat zij enkel een volmacht ondertekende voor de levering van de woning aan de [adres 2] aan een derde. Zij heeft nooit willen bewerkstelligen dat de woning aan de [adres 1] , uiteindelijk vrij van hypotheek, aan de man zou worden toegedeeld zonder de waarde daarvan met haar te verrekenen. Beide onroerende zaken zijn tezamen getaxeerd op een waarde van € 455.000,--. De woning aan de [adres 2] is verkocht voor een bedrag van € 250.000,--. Daarom moet voor de waarde van de woning aan de [adres 1] uit worden gegaan van een bedrag van € 205.000,--. Zij heeft recht op de helft van dit bedrag. Daarnaast heeft zij een vordering op de man vanwege de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van € 26.770,--. Ook heeft zij recht op de helft van de overwaarde van de woning aan de [adres 2] (€ 38.998,96).
Volgens de man zouden partijen op 8 januari 2013 een verdelingsovereenkomst hebben gesloten. In het kader van de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, zijn zij volgens hem daarbij overeengekomen om een zakelijke schuld van de vrouw inzake de eenmanszaak “Safique Body Care” (hierna: de eenmanszaak) ter grootte van € 394.675,-- aan de onderneming van de man “ [Beheer B.V.] ” hierbij te betrekken. Die schuld zou volgens de man zijn verrekend met i) de koopprijs van de eenmanszaak die hij van de vrouw heeft gekocht voor € 139.154,--, ii) de vordering van de vrouw uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap (€ 26.770,--) en iii) haar aandeel in de overwaarde van de woningen (€ 83.837,--). De schuld van de vrouw die na verrekening resteerde, is door Safique BV aan haar kwijtgescholden.
De vrouw heeft dit betwist. Zij heeft geen onderliggende overeenkomst met de man gesloten waarbij de, inmiddels gerealiseerde, verdeling is overeengekomen. Ook heeft zij geen geld geleend van [Beheer B.V.] . Zij heeft evenmin een overeenkomst met de man gesloten om die vermeende zakelijke schuld in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te betrekken. Ten slotte betwist zij de echtheid van haar handtekening op die stukken.
3.3.3.
De man heeft de vorderingen van de vrouw weersproken. Zijn verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. De man heeft in
conventiegeconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van de vrouw dan wel tot afwijzing van haar vorderingen met veroordeling van haar in de kosten van de procedure.
Hij vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in
voorwaardelijke reconventie(voor zover de vordering van de vrouw wordt toegewezen om de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen op grond van benadeling ex art. 3:196 BW, althans indien de overeenkomst van 8 januari 2013 namens haar – partieel – zou worden vernietigd) :
veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem c.q. de besloten vennootschap Safique BV en/of [Beheer B.V.] van € 145.407, uit hoofde van de schuld van de vrouw in verband met de “stopzetting” van de eenmanszaak Safique in 2013 en de afwikkeling van de echtscheiding;
veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
3.3.4.
In het tussenvonnis van 20 maart 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt.
3.3.5.
In het tussenvonnis van 5 augustus 2020 heeft de rechtbank over de vordering in conventie onder 1) geoordeeld dat de vrouw hierin deels niet-ontvankelijk is (rov. 4.1. tot en met rov. 4.3.) en deels haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd (rov. 4.4. tot en met rov. 4.7.). De rechtbank heeft, met betrekking tot de vorderingen onder 2) en 3) van de vrouw de man toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat:
  • partijen op 8 januari 2013 een overeenkomst hebben gesloten waarbij de schuld van de man aan de vrouw uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden is verrekend met andere schulden;
  • partijen op 8 januari 2013 een overeenkomst hebben gesloten waarbij de netto opbrengst van de woning aan de [adres 2] (op voorhand) is verrekend met schulden van de vrouw.
De rechtbank heeft in (voorwaardelijke) reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.6.
In het eindvonnis van 24 maart 2021 heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw
in conventieonder 2) en 3) toegewezen omdat de man niet is geslaagd in de bewijslevering. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
De rechtbank heeft de man in zijn vordering
in (voorwaardelijke) reconventieniet-ontvankelijk verklaard op grond van het bepaalde in art. 136 Rv. Het gaat volgens de rechtbank om een vordering van [Beheer B.V.] . Deze vennootschap is echter geen partij in de procedure tussen de man en de vrouw en gemotiveerd gesteld noch gebleken is dat de man aan die gestelde vordering enig recht jegens de vrouw zou kunnen ontlenen.
Ten slotte heeft de rechtbank, zowel
in conventie als in reconventie, de proceskosten gecompenseerd.
De procedure bij het hof
3.4.1.
De
manheeft in hoger beroep geconcludeerd, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 24 maart 2021, opnieuw rechtdoende, tot:
afwijzing van de vorderingen van de vrouw in conventie, althans haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen;
toewijzing van zijn vorderingen in reconventie;
veroordeling van de vrouw in de kosten in beide instanties.
De man heeft hiertoe vier grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de bewijsopdracht (grief I);
  • de bewijswaardering (grief II);
  • de niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vordering in reconventie (grief III);
  • de omvang van de vordering van de vrouw (grief IV).
3.4.2.
De
vrouwheeft primair verzocht om ontslag van instantie vanwege het niet (tijdig) betalen van het griffierecht door de man. Voorts heeft zij de grieven inhoudelijk weersproken.
In
principaal hoger beroepheeft zij geconcludeerd, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, tot:
I. verlening van ontslag van instantie althans bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover de rechtbank de man:
a. heeft veroordeeld om binnen één week na betekening van dit vonnis aan hem, € 26.770,-- aan de vrouw te hebben voldaan;
b. heeft veroordeeld om binnen één week na betekening van dit vonnis aan hem, € 19.499,88 aan de vrouw te hebben voldaan;
c. niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn (voorwaardelijke) vordering in reconventie.
II. veroordeling van de man in de beslagkosten alsmede de proceskosten in beide instanties en de nakosten.
Daarnaast heeft zij
incidenteel hoger beroepingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 24 maart 2021 voor zover de rechtbank het in conventie meer of anders gevorderde heeft afgewezen en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, tot veroordeling van de man:
III. om binnen één maand na betekening van het te wijzen arrest aan haar te hebben voldaan € 102.500,-- (de helft van de waarde van de woning aan de [adres 1] ), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 juli 2015 althans vanaf 26 juli 2018 (datum inleidende dagvaarding);
IV. in de beslagkosten alsmede de proceskosten in beide instanties inclusief de nakosten.
Zij heeft hiertoe twee grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • haar vordering tot schadevergoeding vanwege een onrechtmatige daad (grief I);
  • haar beroep op onbillijke bevoordeling althans ongerechtvaardigde verrijking (grief II);
  • de beslagkosten.
3.4.3.
De
manheeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep de niet-tijdige betaling van het griffierecht alsmede de grieven in incidenteel hoger beroep weersproken.
Betaling griffierecht
3.5.
Het hof zal eerst het beroep van de vrouw op ontslag van instantie vanwege het niet tijdig betalen van het griffierecht bespreken.
3.5.1.
De
vrouwstelt dat de man haar bij exploot van dagvaarding op 6 april 2021 heeft opgeroepen te verschijnen ter zitting van 12 oktober 2021 Bij exploot van 19 april 2021 heeft de vrouw de roldatum vervroegd naar 4 mei 2021. Op 4 mei 2021 hebben beide partijen de zaak aangebracht en heeft de advocaat van de man zich gesteld.
Op grond van art. 3 lid 1 in verbinding met lid 3 Wet griffierechten in burgerlijke zaken, was de man het griffierecht verschuldigd vanaf de eerste roldatum en moet hij er voor zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien, derhalve uiterlijk op 1 juni 2021, was ontvangen door de griffie. Uit het roljournaal blijkt niet dat de man het griffierecht (tijdig) heeft betaald.
3.5.2.
De
manstelt dat hij het griffierecht wel tijdig heeft voldaan.
3.5.3.
Het
hofstelt, op basis van het roljournaal, vast dat op 4 mei 2021 het griffierecht ten laste van de man is geheven. Het beroep van de vrouw op ontslag van instantie wordt daarom afgewezen.
Bewijsopdracht en bewijswaardering (grieven I, II en gedeeltelijk III van de man)
3.6.1.
Volgens de
manheeft de rechtbank hem ten onrechte toegelaten c.q. opgedragen tot het leveren van bewijs van het sluiten van een tweetal overeenkomsten tussen partijen op 8 januari 2013. Hij heeft zijn grief als volgt toegelicht.
Totstandkoming overeenkomst
Op 8 januari 2013 hebben partijen de “overeenkomst tot overname van Safique” ondertekend. Zij hebben elke pagina van deze overeenkomst geparafeerd (prod. 13).
De man kan volstaan met het overleggen van een kopie van deze overeenkomst en de originele digitale scan hiervan (d.d.10 januari 2013). De vrouw had na het uiteengaan van partijen toegang tot het privégedeelte van zijn woning. De man heeft geconstateerd dat de vrouw een gedeelte van zijn zakelijke en privé administratie heeft weggenomen. Hij vermoedt daarom dat zij ook het origineel van de overeenkomst van 8 januari 2013 heeft weggenomen althans onbruikbaar heeft gemaakt om als authentiek bewijs te kunnen dienen in deze procedure.
Inhoud overeenkomst
Partijen hebben in de overeenkomst afspraken gemaakt over onder meer i) de verrekening van de vordering van de vrouw op de man op grond van hun huwelijkse voorwaarden van € 26.770,-- en ii) de kwijtschelding door [Beheer B.V.] aan de vrouw van de resterende vordering van € 145.407,--. De vordering van [Beheer B.V.] blijkt uit de door partijen ondertekende overeenkomsten van geldlening (prod. 14) en de vermelding van deze leningen in de jaarstukken 2008 tot en met 2011 van de eenmanszaak Safique. Bij het bepalen van de omvang van de resterende vordering van de vennootschap hebben partijen rekening gehouden met de verrekening van (a) de overnamesom van € 139.154,--, (b) de helft van de overwaarde van de onroerende zaken aan de [adres 1] / [adres 2] (€ 83.837,--) en (c) de vordering van de vrouw uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden (€ 26.277,--).
Partijen hebben voorafgaande aan het ondertekenen van deze overeenkomst uitvoerig contact gehad met hun accountant, [[--]] in [plaats ] . Het was de bedoeling van partijen dat de vrouw na de echtscheiding schuldenvrij zou zijn. Daarom is, met hulp van de belastingadviseur van partijen, [persoon A] , onderhandeld met de belastingdienst.
Uitvoering overeenkomst
In 2015 is door de levering van de woning aan de [adres 2] uitvoering gegeven aan de overeenkomst van 8 januari 2013. In de akte van verdeling en levering van deze onroerende zaak d.d. 21 juli 2015, is bepaald dat partijen “een overeenkomst tot verdeling, d.w.z. een overeenkomst tot overname Safique d.d. 8 januari 2013, hebben gesloten”. In 2015 hebben partijen aldus definitief uitvoering gegeven aan de overeenkomst van 8 januari 2013 en hebben zij verklaard niets meer van elkaar te vorderen te hebben in verband met de overname van de eenmanszaak Safique en de echtscheiding.
Uit deze uitvoering van de overeenkomst volgt dat tussen partijen wilsovereenstemming bestond over de inhoud van de overeenkomst. De man vatte de gedragingen van de vrouw, zij stemde in met de uitvoering van de overeenkomst, aldus op dat zij daardoor verklaarde in te hebben gestemd met de inhoud van de overeenkomst. Zij kan dan ook krachtens art. 3:35 BW geen beroep doen op het bij haar ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.
Gevolg totstandkoming overeenkomst
Door ondertekening van deze overeenkomst zijn partijen zowel zakelijk als privé tot algehele overeenstemming gekomen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] / [adres 2] te ( [postcode 1] ) [plaats ] .
3.6.2.
De
vrouwheeft de grieven weersproken. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Totstandkoming overeenkomst
Zij heeft nooit een overeenkomst over de financiële gevolgen van de echtscheiding ondertekend en/of geparafeerd. Zij ontkent daarom de echtheid van haar handtekening. Zij is ook nooit betrokken geweest bij onderhandelingen over en de totstandkoming van deze overeenkomst. Zij heeft hierover geen contact gehad met de man en evenmin met de accountant van de man (en niet van partijen), [[--]] .
De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op de man. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de man, ter voldoening aan de op hem rustende bewijsopdracht, als meest direct bewijs een kopie van de overeenkomst heeft overgelegd en daarom niet valt te beoordelen of het een getrouwe kopie van het origineel is. De man had eigener beweging meer bewijsstukken moeten overleggen.
Nu de man ook in hoger beroep geen origineel exemplaar van de gestelde overeenkomst heeft gedeponeerd, verzoekt zij op grond van art. 85 lid 4 Rv met dit stuk ten nadele van de vrouw geen rekening te houden.
Inhoud overeenkomst
Partijen zijn niet overeengekomen dat de schuld van de man uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden is verrekend met andere schulden. Zij hebben evenmin een overeenkomst gesloten over de verdeling van de netto verkoopopbrengst van de woning aan de [adres 2] . Voor de verdeling van die netto verkoopopbrengst baseert de man zich ook op de overeenkomst van 8 januari 2013, terwijl die woning pas in juli 2015 werd verkocht en geleverd aan derden. Die netto verkoopopbrengst was dus onbekend in 2013.
Uitvoering overeenkomst
De betwiste overeenkomst is niet uitgevoerd. Dit blijkt allereerst uit de discrepantie tussen deze overeenkomst en de arbeidsovereenkomst d.d. 2 januari 2012 (prod. 19 bij akte eiswijziging tevens houdende reactie op stukken alsmede overleggen producties). Blijkens de overeenkomst van 8 januari 2013
zalde vrouw een arbeidsovereenkomst worden aangeboden met als ingangsdatum 1 januari 2013, terwijl zij al op 2 januari 2012 een arbeidsovereen-komst voor onbepaalde tijd ingaande op 1 januari 2012
heeftondertekend met Safique BV.
Ten tweede was over het meewerken aan de verkoop en levering van de onroerende zaak in de overeenkomst niets bepaald. Zij heeft meegewerkt aan de verkoop en levering van de woning aan de [adres 2] omdat dit noodzakelijk was om haar aandeel in de overwaarde te kunnen ontvangen. Meewerken aan die levering betekent niet dat de vrouw hiermee afstand heeft gedaan van het aan haar toekomende deel van de overwaarde.
Verder kreeg zij pas in december 2017 via haar advocaat kennis van de overeenkomst. De akte van verdeling terzake de woning aan de [adres 1] vond plaats op 21 juli 2015 en de woning aan de [adres 2] is op 26 mei 2015 verkocht en op 24 juli 2015 geleverd. De uitvoering van de overeenkomst heeft dus plaatsgevonden vóórdat zij bekend was met die overeenkomst. Van wilsovereenstemming over de inhoud van een overeenkomst kan geen sprake zijn wanneer niet beide partijen bekend zijn met die overeenkomst.
De schuld uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden heeft de man nooit voldaan. De concept-akte van verdeling, opgesteld in 2013 door / namens notaris Verhaegen is nooit gepasseerd.
Ten slotte had zij sinds 2006, toen de affectieve relatie van partijen eindigde, niet meer de vrije toegang tot de woning. Als de man niet thuis was, moest zij de woning schoonmaken in het bijzijn van de secretaresse van de man. Het archief (waarin de administratie van de man, en aanvankelijk ook haar administratie, was opgenomen) bevond zich in de werkkamer van de secretaresse. Ondanks zijn wettelijke bewaarplicht – zeker als handelaar in onroerend goed – en de toenmalige constatering van diefstal door de vrouw – quod non – heeft de man geen enkele actie ondernomen en geen aangifte van diefstal bij de politie gedaan.
3.6.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is of op 8 januari 2013 tussen partijen de overeenkomst getiteld “Overeenkomst tot overname van Safique) tot stand is gekomen en, zo ja, of die overeenkomst, kort gezegd, inhoudt dat (door de uitvoering daarvan) de vermogensrechtelijke afwikkeling van de het huwelijk van partijen (de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap) is voltooid. Voorafgaande aan de beantwoording van de vraag of de overeenkomst van 8 januari 2013 tot stand is gekomen, moet worden geoordeeld wie van partijen het bestaan van deze overeenkomst dient te bewijzen.
Bewijslast
3.6.3.1. De man betoogt (althans zo begrijp het hof zijn stelling) dat aan zijn zijde sprake is van bewijsnood op grond waarvan deze moet worden verlicht (en hij daarom kan volstaan met het overleggen van een kopie van deze overeenkomst en de originele digitale scan hiervan). Het hof is van oordeel dat dit betoog geen doel treft en overweegt hiertoe als volgt.
Krachtens het bepaalde in art. 150 Rv dient de man, alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg (de totstandkoming van de overeenkomst op 8 januari 2013 waardoor, kort gezegd niets meer tussen partijen te verrekenen en/of verdelen valt) en, indien hij aan die stelplicht heeft voldaan, bij genoegzame betwisting daarvan, deze feiten te bewijzen.
Uit de omstandigheid dat art. 150 Rv de hoofdregel formuleert, volgt reeds dat afwijking hiervan met terughoudendheid dient te worden toegepast en door de rechter deugdelijk moet worden gemotiveerd (zie ook HR 9 september 2005 ECLI:NL:HR:2005:AT8238). Bewijsnood kan in het algemeen niet redengevend zijn voor omkering van de bewijslast (HR 31 oktober 1997 ECLI:NL:HR:1997:ZC2476), al kan dat anders zijn wanneer deze bewijsnood het gevolg is van gedragingen van de wederpartij van degene die daarin is komen te verkeren (HR 20 januari 2006 ECLI:NL:HR:2006:AU4529).
Het hof kan niet vaststellen dat de bewijsnood waarin de man stelt te verkeren, het gevolg is van gedragingen van de vrouw. De man stelt weliswaar dat de vrouw de originele overeenkomst heeft vervreemd, maar de vrouw heeft dit gemotiveerd betwist en de man heeft op geen enkele wijze een aanknopingspunt geboden waaruit de juistheid van zijn stelling kan worden afgeleid. Dit betekent dat de stelplicht en bewijslast van het bestaan van de overeenkomst d.d. 8 januari 2013 (en door hem gepretendeerde inhoud daarvan) op de man rust.
Thans dient het hof te beoordelen of de man hieraan heeft voldaan resp. in is geslaagd.
Totstandkoming overeenkomst
3.6.3.2. Bij de beantwoording van de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, stelt het hof voorop dat een (zowel mondelinge als schriftelijke) overeenkomst, krachtens het bepaalde in art. 6:217 BW, tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Dus, als sprake is van een aanbod van een van partijen, dient dat aanbod vervolgens als zodanig door de wederpartij te zijn opgevat (althans, dat had als zodanig moeten kunnen worden opgevat) en vervolgens zijn aanvaard, dan wel moet sprake zijn van geweest van gedragingen van een van partijen waardoor zij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft opgewekt dat het aanbod is aanvaard (art. 3:33 BW, de zogenoemde wils-vertrouwensleer). Ondertekening van een overeenkomst is geen dwingend vereiste voor de totstandkoming daarvan.
3.6.3.3. De
rechtbankheeft de man toegelaten (het hof begrijpt: opgedragen) te bewijzen dat partijen op 8 januari 2013 een overeenkomst hebben gesloten waarbij de schuld van de man aan de vrouw uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden is verrekend met andere schulden en de netto verkoopopbrengst van de woning aan de [adres 2] (op voorhand) is verrekend met de schulden van de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat de man niet in de bewijslevering is geslaagd. Zij overwoog hiertoe in rov. 2.4. en 2.5. van het bestreden vonnis als volgt:
“2.4. De rechtbank constateert dat de man – ter voldoening aan de op hem rustende bewijsopdracht – als meest direct bewijs, een kopie van de door hem gestelde overeenkomst heeft overgelegd. Omdat de vrouw stelt dat zij deze overeenkomst niet heeft getekend, is voor de waardering van de schriftelijke vastlegging van de gestelde overeenkomst van belang of kan worden vastgesteld dat onder de overeenkomst een originele handtekening van de vrouw is geplaatst. Omdat de man alleen een kopie heeft overgelegd, valt niet te beoordelen of het een getrouwe kopie is van het origineel. Dat de man stelt dat de vrouw het origineel heeft (weggemaakt), maakt niet dat de beoordeling van de kopie anders zou moeten zijn. Dat de vrouw het origineel zou hebben (weggemaakt), heeft de man ook niet aannemelijk gemaakt of voldoende gemotiveerd onderbouwd.
Voorts constateert de rechtbank dat de door de man overgelegde producties B tot en met F allen geen (indirecte) instemming door de vrouw met – zo begrijpt de rechtbank de stellingen van de man – een regeling van schulden en vermogen van partijen en hun ondernemingen betreffen. Uit productie C en D valt – anders dan de man stelt – niet op te maken dat [persoon A] mede namens de vrouw handelt, laat staan dat daaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de vrouw toestemming aan de man zou hebben gegeven om mede namens haar te handelen. Met betrekking tot de producties E en F overweegt de rechtbank dat daaruit geen (actieve) betrokkenheid van de vrouw kan worden afgeleid. Omdat productie F slechts ziet op een concept akte van verdeling – waarin een aangehechte overeenkomst tot overname van Safique wordt genoemd – kan hieruit niet worden afgeleid – zoals de man kennelijk wenst – dat deze overeenkomst bestaat en dat dit de gestelde overeenkomst van 8 januari 2013 zou moeten zijn.
2.5.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de door de man aangedragen bewijsmiddelen onvoldoende zijn. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat – anders dan de man in zijn conclusie van antwoord in conventie stelt – ook onvoldoende uit de door de man gestelde feiten zou volgen dat de vrouw op 8 januari 2013 een overeenkomst met de heeft gesloten. Slechts ten aanzien van het tekenen van de volmacht voor de verdeling en levering van de woning aan de [adres 1] te Koewacht blijkt van een (eigen) handeling van de vrouw. De man heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de vrouw bij het tekenen van de volmacht ervan uitging dat zij alleen voor de verkoop van de woning tekende. Tegen de achtergrond van de stelling van de man dat hij vanwege de oplopende schuldenlast de woning [adres 2] te Koewacht moest verkopen, is deze gedachte van de vrouw ook niet onbegrijpelijk. Aldus is de man niet in het hem opgedragen bewijs geslaagd.”
Tegen deze bewijswaardering richt zich de tweede grief van de man.
3.6.3.4. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het door hem te leveren bewijs. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
De man stelt in hoger beroep dat de vrouw de overeenkomst zelf heeft ondertekend en geparafeerd. De vrouw heeft dit uitdrukkelijk betwist.
Ingevolge artikel 159 lid 2 Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren stellig wordt ontkend geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Dit brengt mee dat de partij die de akte inroept tegen de partij die beweert dat haar handtekening is vervalst, de echtheid van de handtekening dient te bewijzen. Die bewijslast rust derhalve op de man. De man is er niet in geslaagd te bewijzen dat de overeenkomst is ondertekend en geparafeerd door de vrouw. Enige vorm van bewijs, anders dan bij de rechtbank door de man is overlegd, waaruit de echtheid van de handtekening en de parafering door de vrouw zou kunnen blijken, ontbreekt in hoger beroep.
Dat anders dan door ondertekening en parafering van de overeenkomst, wilsovereen-stemming tussen partijen zou bestaan over het bestaan en de inhoud van de overeenkomst, kan evenmin worden vastgesteld. De bij de rechtbank overgelegde producties B tot en met F kunnen niet dienen ter vaststelling van een aanvaarding door de vrouw van het door de man gedane aanbod. Het hof verwijst hiertoe naar rov. 2.5 van de rechtbank in het bestreden vonnis.
Ook de omstandigheid dat uit de door partijen ondertekende overeenkomsten van geldlening (prod. 14) en de vermelding van deze leningen in de jaarstukken 2008 tot en met 2011 van de eenmanszaak Safique de vordering van [Beheer B.V.] op de vrouw zou (kunnen) blijken, betekent niet dat daarmee tussen partijen overeenstemming is bereikt over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. De overeenkomsten van geldlening betreffen immers andere verbintenissen tussen partijen resp. hun onderneming en/of vennootschap.
Verder blijkt op geen enkele wijze dat partijen voorafgaande aan het ondertekenen van de overeenkomst contact – laat staan uitvoerig contact – hebben gehad met de accountant en/of de belastingadviseur en dat de belastingadviseur namens zowel de man als de vrouw heeft onderhandeld met de belastingdienst. In de brieven van de belastingadviseur aan de belastingdienst d.d. 21 september 2012 en 6 december 2012 (prod. C en D) blijkt immers niet dat de belastingadviseur zich namens beide partijen tot de belastingdienst wendt en zijn e-mail van 3 juli 2021 (prod. B) is alleen aan de man gericht.
Ten slotte pleit de stelling van de man dat in de overeenkomst rekening is gehouden met de overwaarde van de woning aan de [adres 1] / [adres 2] overigens veeleer voor de stelling van de vrouw dat op 8 januari 2013 géén overeenkomst tussen partijen over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk tot stand is gekomen. De taxatie van beide onroerende zaken dateerde van 28 juni 2011, de onroerende zaak op nr. 33 is op 21 juli 2015 aan de man geleverd en de onroerende zaak op nr. 35 is op 24 juli 2015 aan een derde overgedragen. Het is onnavolgbaar hoe, gelet op dit tijdbestek, in januari 2013 een overwaarde van beide onroerende zaken van € 83.837,-- door partijen kon worden bepaald. Een nadere toelichting van de man over de berekeningswijze van die overwaarde ontbreekt. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat in de overeenkomst van 8 januari 2013 is bepaald dat aan de vrouw nog een arbeidsovereenkomst zal worden aangeboden, terwijl de arbeidsovereenkomst reeds op 2 januari 2012 door haar is ondertekend.
In hoger beroep zijn geen stukken overgelegd die nopen tot een ander oordeel. Dit betekent dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen waardoor de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk is voltooid. Aan een beoordeling van de inhoud van deze overeenkomst komt het hof daarom niet toe.
De grieven I, II en IV (voor wat betreft de totstandkoming van de overeenkomst en de bewijslevering) falen. Het vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd.
Omvang vordering vrouw (grief IV van de man)
3.7.1.
In zijn grief stelt de
mansubsidiair (zijn grief richt zich primair tegen het oordeel dat de overeenkomst van 8 januari 2013 tot stand is gekomen en op grond daarvan de vrouw niets meer van hem heeft te vorderen) dat geen sprake kan zijn van kwijtschelding van “de overblijvende vordering (…) ad € 145.407,-) ten gunste van de vrouw indien de overeenkomst van 8 januari 2013 niet tot stand is gekomen.
Deze vordering was oorspronkelijk een vordering van [Beheer B.V.] op de vrouw. [Beheer B.V.] heeft deze vordering inmiddels verkocht en gecedeerd aan de man. De man heeft de vrouw bij aangetekende brief van 7 juli 2021 hierover geïnformeerd (prod. 18). Hij wil zijn vordering verrekenen met de vorderingen van de vrouw op hem van € 26.770,-- en € 19.449,48. Hierdoor heeft de vrouw niets meer van hem te vorderen.
Een beroep van de vrouw op verjaring van de vordering van de man, kan haar niet baten gelet op het bepaalde in art. 6:131 BW. De vrouw heeft pas medio 2018, dat wil zeggen ruim drie jaren na het passeren van de notariële akten, een geldvordering jegens hem ingesteld.
3.7.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken. Voor een rechtsgeldige cessie is op grond van art. 3:84 lid 1 BW een geldige titel vereist. De man baseert de cessie op de overeenkomst van 8 januari 2013. Die overeenkomst is niet tot stand gekomen. Hierdoor ontbreekt een geldige titel voor cessie. Ook andere authentieke stukken waaruit kan blijken dat de beweerde cessie op een rechtsgeldige titel berust, ontbreken. Ten slotte heeft zij tot op heden geen aangetekende brief met een akte van cessie ontvangen. Productie 18 (de akte van cessie) is door haar advocaat opgevraagd omdat deze ontbrak. Op het verzendbewijs is PL als bestemming vermeld maar het adres ontbreekt.
3.7.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man heeft als productie 18 de akte van cessie overgelegd. Voor overdracht van een vordering is, naast een rechtsgeldige titel, ook een akte en mededeling daarvan aan de schuldenaar vereist (art. 3:94 lid 1 BW: “Buiten de in het vorige artikel geregelde gevallen worden tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten geleverd door een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of verkrijger”.) Het hof is van oordeel dat aan het vereiste van het doen van mededeling van de cessie door de man is voldaan. De man heeft als prod. 18 een brief van hem aan de vrouw (“Bijgaand doe ik u ter informatie toekomen een akte van cessie”), de akte van cessie en een “trackingbewijs” van PostNL d.d. 7 juli 2021 gevoegd. In dit “trackingbewijs is vermeld:
“Aan : [postcode 2]
Bestemming : PL”
Gelet op de adressering van de brief van de man [adres 3] ), die overeenstemt met de adressering in het “trackingbewijs”, gaat het hof er van uit dat de man de vereiste mededeling aan de vrouw heeft gedaan.
Toch is geen sprake van overdracht. De vordering waar het om gaat, is blijkens de akte de “restschuld” van € 145.407,-- die is voortgevloeid uit de toepassing van hetgeen in de overeenkomst van 8 januari 2013 is bepaald. Nu deze overeenkomst naar het oordeel van het hof niet tot stand is gekomen tussen partijen, kan van een vordering op basis van die vermeende overeenkomst ook geen sprake zijn. Grief IV faalt daarom.
Vordering in reconventie (grief III man)
3.8.1.
De
manbetoogt met zijn grief dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering in reconventie. Hij licht zijn grief als volgt toe.
In de overeenkomst van 8 januari 2013 zijn afspraken gemaakt tussen de vrouw en Safique BV. Safique BV is daarbij rechtsgeldig vertegenwoordigd door de man. Gelet op het onlosmakelijke verband tussen de twee besloten vennootschappen (Safique BV en [Beheer B.V.] ) en de man en de vrouw, “betekent dit dat de vrouw de bovenstaande schuld van € 145.407,-- nog heeft aan de BV, zulks voor het geval in appèl alsnog zou worden geoordeeld dat de man door de vrouw in conventie gevorderde bedragen van € 19.499,48 respectievelijk € 26.770,-- alsnog aan de vrouw is verschuldigd”.
3.8.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
In de door de man gestelde overeenkomst van 8 januari 2013 wordt verwezen naar een (door de vrouw betwiste) geldlening tussen [Beheer B.V.] en de vrouw. De man en de vrouw zijn partij in de procedure inzake de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. De schuldeiser inzake de gestelde restschuld is echter niet de man in privé maar [Beheer B.V.] . Deze vennootschap is geen partij in de onderhavige procedure, zodat de man niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Zij stelt subsidiair dat de vordering in reconventie is verjaard.
3.8.3
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat [Beheer B.V.] geen partij is in de onderhavige procedure. De rechtbank heeft daarom terecht en op goede gronden in rov. 2.10 van het bestreden vonnis de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn reconventionele vordering, ondanks dat sprake was van een “onlosmakelijk verband’ tussen de man en de besloten vennootschap. Een besloten vennootschap bezit immers rechtspersoonlijkheid waardoor (anders dan de man kennelijk betoogt) de rechtspersoon niet met diens bestuurder (of met de man) kan worden vereenzelvigd. In hetgeen de man stelt, ziet het hof ook onvoldoende aanleiding voor deze vereenzelviging.
Voor zover de man in hoger beroep met zijn grief een beroep doet op cessie van de vordering door [Beheer B.V.] aan hem (in privé), faalt ook deze grief omdat van een overdracht geen sprake is. Het hof verwijst daartoe naar zijn rov. 3.7.3. hiervóór. Grief III kan dus niet slagen.
Onrechtmatige daad man (grief I vrouw)
3.9.1.
De eerste grief van de
vrouwkomt er op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij haar vordering wegens onrechtmatige daad ter zake van de verdeling en levering van de onroerende zaak aan de [adres 1] onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft haar grief als volgt toegelicht.
De man heeft onrechtmatig gehandeld door de vrouw op 16 juli 2015 op het notariskantoor in Terneuzen een volmacht te doen ondertekenen voor de verdeling en levering van de woning aan [adres 1] , terwijl zij dacht – zoals de man haar ook heeft voorgehouden – dat zij tekende vanwege de verkoop en levering van de woning aan de [adres 2] aan derden. Zij wist niets van een verdelingsakte en de inhoud daarvan. De man heeft hiermee inbreuk gemaakt op haar eigendomsrecht althans gehandeld in strijd met een wettelijke plicht (art. 3:166 in verbinding met art. 6:2 BW), dan wel gehandeld in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid.
De man handelt in onroerend goed. Hij is bekend met de notariële wereld. Hij heeft de vrouw, na het ondertekenen van de koopovereenkomst voor de woning aan de [adres 2] meegenomen naar het notariskantoor “om de verkoop rond te maken”. Wetende dat een notaris bij een legalisatie uitsluitend een handtekening en legitimatiebewijs nodig heeft, heeft hij haar bewust doen tekenen. Zij is hierdoor onredelijk benadeeld.
De schade die zij lijdt, moet aan de man worden toegerekend omdat de gevolgen in direct verband staan met de onrechtmatige daad. Zij is als mede-eigenaar gerechtigd tot de helft van de waarde van de woning. Haar schade bedraagt daarom € 102.500,-- (de helft van die waarde).
3.9.2.
De
manheeft de grief weersproken. Hij heeft niet onrechtmatig gehandeld jegens de vrouw. Hij heeft geen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de vrouw en/of gehandeld in strijd met een wettelijke plicht en/of de maatschappelijke betamelijkheid. Hij heeft de vrouw niet bewust de volmachten laten tekenen. Hij wijst daarbij nog op het volgende.
De vrouw heeft in 2006 eigen woonruimte gehuurd, maar partijen onderhielden nadien, tot september 2017 een prima contact. Zij bleven gebruik maken van dezelfde accountant (prod. 21), de vrouw gebruikte nog jarenlang na de beëindiging van de affectieve relatie zowel haar achternaam als de achternaam van de man (prod. 22) en zij startte op 8 januari 2008 in goed overleg met hem een eenmanszaak, Safique Body Care. Zij had tot september 2017 steeds de volledige vrije toegang tot zijn woning.
In 2013 wilden partijen komen tot een volledige financiële (huwelijksvermogensrechtelijke) afwikkeling op basis van de overeenkomst van 8 januari 2013. De bank werkte echter niet mee aan het ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. In 2015 hebben partijen opnieuw samen besloten om “tot definitieve financiële afwikkeling met elkaar te komen en het woongedeelte - [adres 2] - alsnog te verkopen opdat er voldoende verkoopopbrengst was om de hypotheek te kunnen aflossen”.
Hij heeft de vrouw nimmer gedwongen om de volmachten te ondertekenen. De vrouw wilde juist bevrijd worden van haar hoofdelijke aansprakelijkheid, zodat zij verder kon met haar leven.
De kopers van de onroerende zaak aan de [adres 2] hadden de keuze gemaakt om de overdracht te laten plaatsvinden ten overstaan van een notaris in [plaats ] . Voor de splitsing van het perceel aan de [adres 1] /35 en de akte van verdeling en levering was eerder opdracht gegeven aan het notariskantoor in [plaats ] . Via de notaris in [plaats ] hebben partijen op 16 juli 2015 de volmachten getekend voor deze splitsingsakte en akte van verdeling en levering. Deze volmachten lagen gereed en waren conform de eerder ontvangen concepten van de notaris te [plaats ] . De notaris in [plaats ] heeft beide partijen een duidelijke uitleg en toelichting gegeven over de inhoud en de bedoeling van de verschillende volmachten en akten. Pas daarna is door partijen getekend. De akte van verdeling vloeit voort uit de op 16 juli 2015 door partijen bij de notaris getekende volmacht tot verdeling en levering.
Hij is geen handelaar in onroerend goed maar makelaar / bemiddelaar voor de (ver)huur van winkelpanden. Hij heeft in die hoedanigheid slechts sporadisch contact met een notaris. Voor zover dit het geval is, betreft het notarissen in de randstad.
Ten slotte is geen sprake van schade aan de zijde van de vrouw van € 102.500,--. Aan de vrouw is een schuld van € 145.407,-- door [Beheer B.V.] kwijtgescholden en daarover is op 6 december 2012 een overeenkomst met de belastingdienst gesloten.
3.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding vanwege een onrechtmatige daad (art: 6:162 BW) moet aan een vijftal cumulatieve vereisten zijn voldaan, te weten: onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen daad en schade en relativiteit.
Volgens de vrouw is de onrechtmatigheid van handelen van de man gelegen in de omstandigheid dat, kort weergegeven, de man haar heeft misleid en haar een volmacht voor de verdeling en levering van de onroerende zaak aan de [adres 1] heeft doen ondertekenen.
Het hof is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de man de vrouw gedwongen heeft de volmachten te ondertekenen en/of haar heeft misleid zodat geen sprake is van onrechtmatig handelen van de man jegens de vrouw. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt vast dat sprake is van een door de vrouw getekende volmacht (“tot verdeling en levering”), verleend aan een notariskantoor in [plaats ] . De volmacht is voorzien van een legalisatie van de handtekening van de vrouw door de notaris in [plaats ] . In hoeverre de vrouw gedwongen zou zijn door man om die volmacht te ondertekenen is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door de man, niet genoegzaam door haar onderbouwd. Zij heeft slechts, ter onderbouwing van de door haar genoemde “dwang”, gesteld dat de man haar heeft voorgehouden dat zij alleen een volmacht tekende voor de verkoop en levering van de onroerende zaak aan de [adres 2] . De man heeft dat weersproken en de vrouw heeft die stelling niet nader toegelicht dan wel feitelijke aanknopingspunten voor de juistheid daarvan gegeven.
Weliswaar stelt de vrouw dat zij dacht alleen een volmacht te tekenen voor de verkoop en levering van de onroerende zaak [adres 2] ), maar het staat vast dat zij feitelijk (desondanks) toch twee volmachten ondertekende. Waarom zij dan twee keer tekende, heeft de vrouw niet nader toegelicht. Dat klemt temeer nu de vrouw kon, althans behoorde te weten dat het om een tweetal verschillende volmachten ging. Het hof wijst daarbij op de omstandigheid dat i) de kop van beide volmachten verschillend is, zowel voor wat betreft de titel van de volmacht als de lay-out ervan ( “Volmacht tot verdeling en levering van” - vetgedrukt en in hoofdletters versus “verkoop registergoed” – vetgedrukt, in hoofdletter, onderstreept en gecentreerd) en dit ook geldt voor ii) de omschrijving van de desbetreffende registergoederen in de onderscheiden volmachten ( [adres 1] versus [adres 2] ) en de titel voor de volmacht (een koopovereenkomst versus een verdeling). Het ging dus, met andere woorden, om twee (ook in opmaak) totaal verschillende documenten.
Van de vrouw, in haar hoedanigheid van mede-eigenaar, mocht worden verwacht dat zij kennisnam van de inhoud en strekking van die volmachten alvorens zij deze volmachten tekende, ondanks dat in dat verband ook op de notaris een verplichting rustte (Belehrung), welke de notaris overigens volgens de man (onweersproken) ook is nagekomen.
Voor zover de vrouw zich niet of onvoldoende heeft vergewist van inhoud en reikwijdte van de door haar ondertekende volmachten, komt dat nalaten voor haar rekening en risico. Haar nalaten kan niet aan de man worden toegerekend.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat van een onrechtmatig handelen van de man jegens de vrouw geen sprake is. Bespreking van de overige cumulatieve vereisten kan daarom achterwege blijven. De grief faalt mitsdien.
Ongerechtvaardigde verrijking man (grief II vrouw)
3.10.1.
De
vrouwbetoogt dat de rechtbank haar beroep op ongerechtvaardigde verrijking van de man ten onrechte heeft gepasseerd. Zij heeft haar grief als volgt toegelicht.
De man is ongerechtvaardigd verrijkt door haar een volmacht te doen ondertekenen voor de verdeling en levering van de woning aan de [adres 1] aan hem. Zij verkeerde echter in de veronderstelling dat zij een volmacht tekende voor de verkoop en levering van de woning [adres 2] aan derden. De man is verrijkt met een bedrag van € 102.500,-- en zij is met dit bedrag verarmd. De man is verplicht om op grond van art. 6:212 lid 1 BW haar deze schade te vergoeden.
Voor zover de man een beroep doet op verjaring, kan dat beroep niet slagen vanwege het bepaalde in art. 3:310 lid 1 BW.
3.10.2.
De
manheeft de grief weersproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw haar grief niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van de man omdat aan de vrouw een bedrag van € 145.407,-- is kwijtgescholden.
3.10.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw baseert haar vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking op de dwang die de man heeft uitgeoefend op haar om de volmacht (tot verdeling en levering) te tekenen terwijl zij in de veronderstelling verkeerde dat zij een volmacht tekende voor de verkoop en levering van de woning [adres 2] aan derden. In rov. 3.9.4. hiervoor heeft het hof overwogen dat er rechtens niet van kan worden uitgegaan dat de man de vrouw gedwongen heeft de volmachten te ondertekenen en/of haar heeft misleid. Dit betekent ook dat niet kan worden vastgesteld dat de door de vrouw gestelde verrijking van de man ongerechtvaardigd was. Daarmee ontbreekt een grondslag voor haar beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Dit betekent dat de grief van de vrouw niet kan slagen.
Beslagkosten en proceskosten
3.11.1.
De
vrouwheeft op 15 april 2021 conservatoir beslag doen leggen op de woning van de man aan de [adres 1] . De man heeft ontoelaatbaar gehandeld. Zij heeft hierdoor financiële en emotionele schade geleden. Hij moet daarom in de beslagkosten, proceskosten en nakosten worden veroordeeld.
3.11.2.
De
manbetoogt dat de vrouw ten onrechte conservatoir beslag heeft gelegd op zijn woning. Er is bovendien nog een onherroepelijke einduitspraak gedaan. De vrouw was betrokken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. Zij woonde tot medio 2019/2020 in Nederland en kan zich er achteraf niet gerechtvaardigd op beroepen dat zij hier niet van op de hoogte was. De vrouw heeft door de door haar gestarte procedure hoge proceskosten voor de man veroorzaakt. Zij dient in die kosten te worden veroordeeld.
op hoge proceskosten gejaagd.
3.11.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
Beslagkosten
3.11.3.1. De vordering van de vrouw om de man te veroordelen in de beslagkosten, zal worden afgewezen omdat het door haar gelegde beslag als onrechtmatig (art. 706 Rv) moet worden aangemerkt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 3.9.3 en 3.10.3.
Proceskosten
3.11.3.2. Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.
Slotsom
3.12.
Alle grieven in het principaal hen incidenteel hoger beroep falen. Dit betekent dat de vorderingen van de man in principaal hoger beroep en de vorderingen van de vrouw in incidenteel hoger beroep zullen worden afgewezen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 januari 2022.
griffier rolraadsheer