In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een deelbeschikking van de rechtbank Limburg. De rechtbank had in een eerdere beschikking van 9 december 2020 en een vonnis van 14 april 2021 geoordeeld dat er meer bewijs nodig was om te kunnen oordelen over de aansprakelijkheid van de geïntimeerde, MVGM Vastgoedmanagement, na een ongeval dat plaatsvond op 20 december 2018. [appellant] was gevallen bij het betreden van een rolbaan in winkelcentrum De Leim, wat resulteerde in een spiraalbreuk in zijn rechteronderbeen. In de deelgeschilprocedure verzocht [appellant] de rechtbank om een getuige te horen en om MVGM aansprakelijk te stellen voor de gevolgen van het ongeval. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.
Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank in de deelbeschikking geen bindende eindbeslissingen heeft genomen over de materiële rechtsverhouding tussen partijen. Dit betekent dat het hoger beroep niet ontvankelijk is, aangezien artikel 1019cc lid 3 Rv bepaalt dat alleen hoger beroep kan worden ingesteld tegen bindende eindbeslissingen. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank geen oordeel heeft kunnen geven over de aansprakelijkheid van MVGM zonder nadere bewijslevering, en dat de deelgeschilprocedure zich daar niet voor leent.
Uiteindelijk heeft het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en hem veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief wettelijke rente en nakosten. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 25 januari 2022.