ECLI:NL:GHSHE:2022:1694

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.283.504_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en betalingswijze in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte. [geïntimeerde] huurt sinds 5 december 2003 een bedrijfsruimte van [appellant]. De huurprijs was aanvankelijk € 650,- per maand, maar na de aankoop van het pand door [appellant] in juni 2018, werd een nieuwe huurprijs van € 1.701,- exclusief btw voorgesteld. [appellant] heeft [geïntimeerde] in 2018 aangeschreven met het voorstel om de huur voort te zetten onder nieuwe voorwaarden. [geïntimeerde] heeft echter de huur via een zwager van [appellant] betaald, wat leidde tot een geschil over de betalingswijze en de rechtsverhouding tussen partijen. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, met de conclusie dat er een contractuele relatie bestaat tussen [appellant] en [geïntimeerde]. In hoger beroep heeft [appellant] negen grieven aangevoerd, waaronder de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het pand. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat [geïntimeerde] niet bevrijdend heeft betaald en heeft de eerdere vonnissen bekrachtigd. Het hof verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 25 april 2019 en veroordeelt hem in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.283.504/01
arrest van 31 mei 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Zwanenberg te Eindhoven,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 september 2020 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnissen van 25 april 2019, 6 februari 2020 en 6 augustus 2020 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 7574071/rolnummer 19-2182)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 september 2020;
- de memorie van grieven van [appellant] van 10 november 2020 met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 11 mei 2021.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[geïntimeerde] huurt sinds 5 december 2003 een bedrijfsruimte aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] . Hij exploiteert daarin [bedrijf] .
Aanvankelijk huurde [geïntimeerde] de bedrijfsruimte van [persoon A] , die deze op zijn beurt huurde van de toenmalige eigenaar, [persoon B] (verder: [persoon B] ).
Op 14 mei 2014 heeft [persoon A] de huurovereenkomst met instemming van [persoon B] laten overzetten op naam van [appellant] . Per 1 juni 2014 heeft [geïntimeerde] met [appellant] een huurovereenkomst gesloten voor de bedrijfsruimte aan de [adres 1] voor de duur van vijf jaar tegen een huurprijs van € 650,- inclusief btw per maand.
Omdat [appellant] een probleem had met het verkrijgen van een vergunning is tussen partijen afgesproken dat [geïntimeerde] de huur zou betalen via een zwager van [appellant] , [persoon C] .
[appellant] heeft op 6 juni 2018 de panden aan de [adres 2] - [adres 3] - [adres 1] te [vestigingsplaats] van [persoon B] gekocht. In het pand [adres 2] 2 exploiteerde [appellant] sindsdien café ’t Halve Maantje.
Bij brief van 11 juni 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde] aangeschreven met de mededeling dat hij eigenaar is van het pand en met het voorstel de huur voort te zetten tegen nieuwe voorwaarden, waaronder een huur van € 1.701,- exclusief btw per maand. Bij brief van 23 augustus 2018 heeft de advocaat van [appellant] aan de advocaat van [geïntimeerde] laten weten dat [appellant] om een aantal redenen de huurovereenkomst wilde beëindigen. Bij e-mail van 25 maart 2019 heeft de advocaat van [appellant] naar aanleiding van het tussenvonnis van 27 februari 2019 aan de advocaat van [geïntimeerde] laten weten dat [appellant] aanspraak maakte op een gebruiksvergoeding.
[appellant] heeft op 22 juli 2018 bij de politie aangifte gedaan van bedreiging door [geïntimeerde] op 21 juli 2018. Hierop heeft geen vervolging plaatsgevonden.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 15 oktober 2018 heeft [appellant] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. Bij vonnis in incident van 27 februari 2019 heeft de rechtbank de zaak op vordering van [geïntimeerde] naar de kantonrechter te Eindhoven verwezen. Daar is de procedure voortgezet.
3.3
In zijn dagvaarding stelde [appellant] dat er geen rechtsverhouding bestaat tussen [geïntimeerde] en hemzelf en dat, indien die er wel is, [geïntimeerde] tekortgeschoten is de nakoming van zijn verplichtingen, onder meer doordat [geïntimeerde] hem heeft bedreigd. Op grond hiervan vorderde [appellant] in eerste aanleg, samengevat, primair een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] zonder recht of titel in de pand verblijft en veroordeling van [geïntimeerde] tot ontruiming ervan, subsidiair een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen, ontbinding van de rechtsverhouding en veroordeling van [geïntimeerde] tot ontruiming van het pand, primair en subsidiair met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.701,- exclusief per maand vanaf 6 juni 2018 tot aan de ontruiming, tot betaling van schadevergoeding wegens aangebrachte wijzigingen, op te maken bij staat, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden.
3.4
Bij tussenvonnis van 25 april 2019 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald, die op 12 september 2019 heeft plaatsgevonden.
3.5
Bij tussenvonnis van 6 februari 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het incident dat zich tussen partijen heeft voorgedaan, bij de feiten onder g) vermeld, onvoldoende aanleiding is om de zakelijke banden tussen partijen te verbreken. [geïntimeerde] is toegelaten te bewijzen dat hij de huur maandelijks aan [persoon C] heeft betaald, voorafgaand aan de dagvaarding en tot op de datum van dit tussenvonnis. In verband hiermee is [persoon C] als (enige) getuige gehoord.
3.6
Bij eindvonnis van 6 augustus 2020 heeft de kantonrechter vastgesteld dat [appellant] als eigenaar van het pand een contractuele relatie heeft met [geïntimeerde] , zodat de primaire stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] zonder recht of titel in het pand verblijft niet slaagt (r.o. 2.3). Uit de getuigenverklaring van [persoon C] volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] vanaf 2014 de huur steeds heeft betaald (r.o. 2.6) en dat [geïntimeerde] er eerst vanaf medio mei 2020 van op de hoogte was dat hij niet langer bevrijdend kon betalen aan [persoon C] (r.o. 2.9). Op grond daarvan heeft de kantonrechter geoordeeld dat ook de subsidiaire vordering van [appellant] niet slaagt (r.o. 2.10). De vorderingen van [appellant] zijn geheel afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De omvang van het hoger beroep
3.7
Bij memorie van grieven heeft [appellant] negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot toewijzing van de volgende vorderingen, samengevat:
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] tekortschiet in de (contractuele) verbintenissen die uit hoofde van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding op hem rusten;
de tussen partijen bestaande rechtsverhouding te ontbinden;
[geïntimeerde] te veroordelen tot ontruiming van het pand aan de [adres 2], [adres 3] en [adres 1] te [woonplaats], op verbeurte van een dwangsom;
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 18.300,- aan achterstallige huurpenningen over de periode juni 2018 tot en met mei 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata;
[geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties;
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 840,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 oktober 2020 (terugbetaling proceskosten met nakosten eerste aanleg);
[geïntimeerde] te veroordelen in de nakosten;
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de vorderingen 5. en 7. vanaf veertien dagen na uitspraak.
3.8
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van diens vorderingen en tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep met nakosten.
3.9
Het hof stelt vast dat de vorderingen zoals door [appellant] in de conclusie van diens memorie van grieven verwoord een eiswijziging inhouden ten opzichte van zijn vorderingen in eerste aanleg. [geïntimeerde] heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt. Voor zover hierin een vermeerdering van eis is gelegen acht het hof deze niet ontoelaatbaar, zodat in dit hoger beroep van de aldus gewijzigde eis zal worden uitgegaan.
3.1
Tegen het tussenvonnis van 25 april 2019 staat op grond van artikel 131 Rv geen hoger beroep open, zodat [appellant] in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
De grieven
3.11
Van de negen grieven die [appellant] heeft aangevoerd heeft grief 7 betrekking op het tussenvonnis van 6 februari 2020. De overige acht grieven betreffen het eindvonnis van 6 augustus 2020. Het hof zal eerst de grief tegen het tussenvonnis van 6 februari 2020 bespreken.
3.12
Grief 7 betreft het incident op 21 juli 2018. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 6 februari 2020 de ernst ervan gebagatelliseerd en heeft de kantonrechter miskend dat het grote consequenties heeft gehad voor de samenwerking tussen partijen. Volgens [geïntimeerde] heeft het incident geen vervolg gekregen en hangt de verstoorde relatie tussen partijen veeleer samen met ander kwesties rond de huur van de bedrijfsruimte, zoals de omstandigheid dat [appellant] hem reeds lange tijd verstoken houdt van warm water en verwarming. De lezingen over de gebeurtenis lopen uiteen en in ieder geval leidt deze niet tot een tekortkoming die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, aldus [geïntimeerde] .
3.12
Het hof overweegt hierover het volgende. Tussen partijen spelen verschillende kwesties rond de huur van de bedrijfsruimte door [geïntimeerde] , waaronder de mededeling van [appellant] kort voor het incident dat hij de verhuur wilde voortzetten tegen een verdrievoudiging van de bestaande huursom. De confrontatie tussen partijen is in geen van de lezingen ervan erg verheffend te noemen, maar het gaat te ver om hierin meer te zien dan een incidentele uiting van de verstoorde relatie. Het is aan elk van beide partijen om met het oog op de verdere uitvoering van de huurovereenkomst de onderlinge communicatie te normaliseren. Een goede verstandhouding tussen partijen is intussen geen vereiste voor het bestaan of voortduren van een huurovereenkomst. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat er in dit geval onvoldoende aanleiding is om de zakelijke banden tussen partijen om deze reden te verbreken. Grief 7 wordt daarom verworpen. Voor het overige heeft [appellant] tegen het tussenvonnis van 6 februari 2020 geen grieven gericht.
3.13
De grieven 1 tot en met 6 zijn achtereenvolgens gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.6 - 2.10 van het eindvonnis van 6 augustus 2020 en betreffen gezamenlijk het oordeel van de kantonrechter over het bevrijdende karakter van de huurbetalingen door [geïntimeerde] aan [persoon C] . Volgens [appellant] laat de omstandigheid dat [geïntimeerde] in de periode van 2014 tot en met mei 2018 de huurpenningen aan [persoon C] diende te betalen onverlet dat [appellant] deze werkwijze kon wijzigen en ook heeft gewijzigd, waardoor [geïntimeerde] vanaf juni 2018 niet langer aan [persoon C] bevrijdend kon betalen. Door in de periode van juni 2018 tot en met mei 2020 te blijven betalen aan [persoon C] , die deze bedragen op zijn beurt niet doorbetaalde aan [appellant] , heeft [geïntimeerde] in die tijd niet voldaan aan zijn betalingsverplichtingen tegenover [appellant] . Deze tekortkoming rechtvaardigt volgens [appellant] de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming van het gehuurde en tot het alsnog voldoen van de achterstallige huurpenningen.
3.14
[geïntimeerde] heeft deze grieven bestreden. Hij stelt zich op het standpunt dat hij er geen enkel belang bij had om aan [persoon C] te blijven betalen wanneer hij had geweten dat dit langer de bedoeling was en dat er voor hem geen aanleiding bestond om uit zichzelf te onderzoeken of de werkwijze bij de huurbetalingen gewijzigd was. [appellant] kon beschikken over de bankrekening waarop [geïntimeerde] volgens afspraak de huur betaalde zodat [geïntimeerde] vermoedt dat [appellant] de huurpenningen heeft ontvangen. Naar aanleiding van hetgeen tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg naar voren is gekomen, heeft [geïntimeerde] op 19 juni 2020 gevraagd aan te geven op welke rekening de huurpenningen voortaan betaald moesten worden. Op het rekeningnummer dat [appellant] op 26 juni 2020 heeft doorgegeven, wordt sindsdien de huur betaald. [geïntimeerde] stelt dat hij altijd de huur heeft voldaan en dat ook als hij in de periode van juni 2018 tot en met mei 2020 niet bevrijdend aan [persoon C] had kunnen betalen en [persoon C] de huurpenningen niet heeft doorbetaald, hem dat niet kan worden tegengeworpen. [appellant] heeft met zijn berichten zelf voor verwarring gezorgd, aldus [geïntimeerde] .
3.15
Het hof overweegt hierover het volgende. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat tussen partijen een huurovereenkomst van kracht is voor de bedrijfsruimte aan de [adres 1] te [woonplaats] en dat [geïntimeerde] de daarvoor verschuldigde huur steeds heeft betaald, ook in de periode juni 2018 tot en met mei 2020. Evenmin is in geschil dat [geïntimeerde] in de daaraan voorafgaande periode volgens afspraak met [appellant] bevrijdend kon betalen aan [persoon C] . Of dat ook het geval is met de betalingen in de periode juni 2018 tot en met mei 2020 is de kernvraag in dit hoger beroep. Nu tussen partijen in ieder geval tot dan toe de werkwijze gold dat de huurpenningen aan [persoon C] werden voldaan, is het aan [appellant] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat, hoe en wanneer die werkwijze is veranderd in die zin dat [geïntimeerde] alleen nog aan [appellant] diende te betalen en niet langer via [persoon C] .
3.16
[appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat een en ander blijkt uit de brieven van 11 juni 2018 en 23 augustus 2018 en de e-mail van 25 maart 2019, bij de feiten onder f) vermeld. Het hof volgt [appellant] hierin niet. De brief van 11 juni 2018 bevat een voorstel tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst tegen een aanzienlijk hogere huur dan [geïntimeerde] op grond van de bestaande huurovereenkomst diende te betalen. Een mededeling dat bij voortzetting van de bestaande huurovereenkomst de werkwijze voor de betaling van de huurpenningen wordt gewijzigd, in die zin dat niet langer via [persoon C] zou kunnen worden betaald, is hierin niet opgenomen. In de brief van 23 augustus 2018 komt weliswaar een opmerking over het nog niet bevrijdend betaald hebben van de huur over de maanden juni, juli en augustus 2018 voor, maar deze brief staat geheel in het teken van het beëindigingen van de bestaande huurovereenkomst op grond van verschillende - gestelde - tekortkomingen van de kant van [geïntimeerde] . De brief sommeert [geïntimeerde] tot medewerking aan de beëindiging van de bestaande huurovereenkomst en niet tot het toepassen van een andere werkwijze op het gebied van de huurbetalingen bij voortzetting van die huurovereenkomst. De e-mail van 25 maart 2019 betreft de consequenties van het tussenvonnis van 6 februari 2020 en bevat geen mededeling dat bij voortzetting van de bestaande huurovereenkomst de werkwijze voor de betaling van de huurpenningen wordt gewijzigd, in die zin dat niet langer via [persoon C] zou kunnen worden betaald. Buiten deze correspondentie zijn door [appellant] geen concrete feiten over een bepaalde mondelinge, schriftelijke of telefonische mededeling met een dergelijke strekking gesteld en die zijn evenmin gebleken. De enige feitelijke mededeling over deze aangelegenheid blijkt afkomstig te zijn geweest van [persoon C] die bij zijn getuigenverhoor in eerste aanleg heeft verklaard dat hij [geïntimeerde] in mei 2020 heeft verteld dat als [geïntimeerde] de huur op de eerder daarvoor gebruikte rekening zou betalen [persoon C] dit niet zou doorbetalen aan [appellant] . Deze mededeling is door [geïntimeerde] niet betwist. Voor [geïntimeerde] was dit een duidelijk signaal waaruit hij redelijkerwijze moest begrijpen dat hij niet langer via [persoon C] bevrijdend zou kunnen betalen. [geïntimeerde] is daar toen ook mee gestopt. [appellant] heeft overigens geen aannemelijke reden aangevoerd voor het continueren van de gebruikelijke werkwijze van huurbetalingen in de periode juni 2018 tot en met mei 2020 wanneer [geïntimeerde] toen al de mededeling had gekregen dat die werkwijze niet langer kon worden gevolgd voor het bevrijdend betalen van de huur.
3.17
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde] in de periode juni 2018 tot en met mei 2020 de huur niet bevrijdend heeft voldaan onvoldoende heeft onderbouwd. Dit brengt het hof tot dezelfde conclusie hierover als de kantonrechter in het eindvonnis van 6 augustus 2020, zodat de grieven 1 tot en met 6 die hierop betrekking hebben worden verworpen. Bij deze stand van zaken is voor bewijslevering als door [appellant] aangeboden geen grond aanwezig.
3.18
De grieven 8 en 9 van [appellant] betreffen de proceskostenveroordeling met nakosten en de wettelijke rente daarover. Naast de overige grieven hebben deze twee grieven geen zelfstandige betekenis, zodat zij het lot daarvan delen en eveneens worden verworpen.
3.19
De vorderingen die [appellant] in hoger beroep heeft gewijzigd, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.7 samengevat, ontberen gezien de verwerping van alle grieven een voldoende grondslag.
Conclusie
3.2
De conclusie van dit alles is dat het tussenvonnis van 6 februari 2020 en het eindvonnis van 6 augustus 2020 zullen worden bekrachtigd, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep met nakosten.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 25 april 2019;
bekrachtigt het tussenvonnis van 6 februari 2020 en het eindvonnis van 6 augustus 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,- aan griffierecht, op € 1.114,- aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, P.S. Kamminga en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 mei 2022.
griffier rolraadsheer